Studied by 1 personHij weet niet meer wat hij moet doen na wat er is gebeurd.
Il ne sait plus quoi faire après ce qui s'est passé.
Hij is ontslagen van zijn werk.
Il a été licencié de son boulot.
De directeur beschuldigt hem van diefstal.
Le directeur l'accuse de vol.
De politieagent heeft hem meteen verdacht.
Le policier l'a tout de suite soupçonné.
Hij zegt tegen mij dat hij haar niet vertrouwt.
Il me dit qu'il se méfie d'elle.
Ik ben niet schuldig, maak je geen zorgen.
Je ne suis pas coupable, ne t'inquiète pas.
Hij hoopt dat zij vertrouwen in hem zullen hebben.
Il espère qu'ils auront confiance en lui.
Je kunt beter vertrekken
Il vaut mieux partir.
Wat moet hij volgens jou doen?
À ton avis, qu'est-ce qu'il doit faire?
Ik kon protesteren wat ik wilde, hij luisterde niet.
J'avais beau protester, il n'écoutait pas.
Ik geloof je niet. Overdrijf je niet een beetje
Je ne te crois pas. Tu n'exagères pas un petit peu.
Mijn ouders controleren me de hele tijd, dat irriteert me.
Mes parents me contrôlent tout le temps, ça m'énerve.
Ik heb 2 zussen die ouder zijn dan ik.
J'ai deuz sœurs qui sont plus âgées que moi.
Mijn vriendin wil dat we alles samen doen.
Ma petite amie veut qu'on fasse tout ensemble.
Ik heb hem/haar beloofd om naar dat feest te gaan.
Je lui ai promis d'aller à cette fête.
Zeg hun dat ze je kunnen vertrouwen.
Dis-leur qu'ils peuvent te faire confiance.
Je hebt helemaal gelijk, ik ga erover nadenken.
Tu as tout à fait raison, je vais y réfléchir.
Waarom interesseer je je voor hem?
Pourquoi tu t'intéresses à lui.
Ik moet er nu vandoor.
Il faut que je file maintenant.
Ik het begin was ik heel blij om met haar uit te gaan.
Au début, j'étais ravi de sortir avec elle.
Note 
Flashcard (165)