Dutch words

de winkel

Il negozio

Hoe gaat het?

Come stai?

Ik ga naar het vliegveld

Io vado all’aeroporto

ik ging naar het vliegveld

Io sono andato all’aeroporto

⁠Ik nam de bus

Io prendo l’autobus

ik kook met mijn vriendje

Ho incontrato il mio amico

Ik ga op vakantie

Vado in vacanza

ik wacht op mijn vliegtuig

Aspetto il mio aereo

de koffer

Valigia

zwaar

Pesante

Licht

Leggero

Gaan

Andare

Nemen

Prendere

Koken

Cucinare

Afspreken

Incontrare

Wachten

Aspettare

Vriend

Amico

Vriendin

Amiche

Schoonmaken

Pulire

Ik maak mijn huis schoon

Pulisco la casa

Eten

Mangiare

Ik eet het ijsje

Mangio un gelato

Mag ik helpen?

Posso aiutarti?

De kralen

Le perline

De zon

Il sole

Hetzelfde

Lo stesso, anche a te

De taart

La torta

Snijden

Tagliare

Mijn vriendje

Il mio ragazzo

Elke dag

Ogni giorno

Sturen

Mandare

De brief

La lettera

Ik heb gestuurd

Ho mandato