A2-B1 Onregelmatige werkwoorden (volgens dalende frequentie)

studied byStudied by 0 people
0.0(0)
learn
LearnA personalized and smart learning plan
exam
Practice TestTake a test on your terms and definitions
spaced repetition
Spaced RepetitionScientifically backed study method
heart puzzle
Matching GameHow quick can you match all your cards?
flashcards
FlashcardsStudy terms and definitions

1 / 87

encourage image

There's no tags or description

Looks like no one added any tags here yet for you.

88 Terms

1

zijn

was, waren, zijn geweest

New cards
2

hebben

had, hadden, gehad

New cards
3

worden

werd, werden, zijn geworden

New cards
4

kunnen

kon, konden

New cards
5

zullen

zou, zouden

New cards
6

moeten

moest, moesten

New cards
7

komen

kwam, kwamen, zijn gekomen

New cards
8

zeggen

zei, zeiden, gezegd

New cards
9

gaan

ging, gingen, zijn gegaan

New cards
10

willen

wou/wilde, wilden

New cards
11

doen

deed, deden, gedaan

New cards
12

zien

zag, zagen, gezien

New cards
13

staan

stond, stonden, gestaan

New cards
14

weten

wist, wisten, geweten

New cards
15

geven

gaf, gaven, gegeven

New cards
16

vinden

vond, vonden, gevonden

New cards
17

krijgen

kreeg, kregen, gekregen

New cards
18

blijven

bleef, bleven, zijn gebleven

New cards
19

denken

dacht, dachten, gedacht

New cards
20

zitten

zat, zaten, gezeten

New cards
21

houden

hield, hielden, gehouden

New cards
22

nemen

nam, namen, genomen

New cards
23

liggen

lag, lagen, gelegen

New cards
24

mogen

mocht, mochten, gemogen

New cards
25

vragen

vroeg, vroegen, gevraagd

New cards
26

brengen

bracht, brachten, gebracht

New cards
27

beginnen

begon, begonnen, zijn begonnen

New cards
28

blijken

bleek, bleken, zijn gebleken

New cards
29

kijken

keek, keken, gekeken

New cards
30

lopen

liep, liepen, (zijn) gelopen

New cards
31

spreken

sprak, spraken, gesproken

New cards
32

vallen

viel, vielen, zijn gevallen

New cards
33

schrijven

schreef, schreven, geschreven

New cards
34

begrijpen

begreep, begrepen, begrepen

New cards
35

lezen

las, lazen, gelezen

New cards
36

trekken

trok, trokken, getrokken

New cards
37

zoeken

zocht, zochten, gezocht

New cards
38

dragen

droeg, droegen, gedragen

New cards
39

helpen

hielp, hielpen, geholpen

New cards
40

rijden

reed, reden, (zijn) gereden

New cards
41

lachen

lachte, lachten, gelachen

New cards
42

schijnen

scheen, schenen, geschenen

New cards
43

verliezen

verloor, verloren, verloren

New cards
44

wijzen

wees, wezen, gewezen

New cards
45

verdwijnen

verdween, verdwenen, zijn verdwenen

New cards
46

roepen

riep, riepen, geroepen

New cards
47

slaan

sloeg, sloegen, geslagen

New cards
48

hangen

hing, hingen, gehangen

New cards
49

vergeten

vergat, vergaten, (zijn) vergeten

New cards
50

kiezen

koos, kozen, gekozen

New cards
51

sluiten

sloot, sloten, gesloten

New cards
52

kopen

kocht, kochten, gekocht

New cards
53

eten

at, aten, gegeten

New cards
54

bieden

bood, boden, geboden

New cards
55

winnen

won, wonnen, gewonnen

New cards
56

vangen

ving, vingen, gevangen

New cards
57

klinken

klonk, klonken, geklonken

New cards
58

drinken

dronk, dronken, gedronken

New cards
59

slapen

sliep, sliepen, geslapen

New cards
60

vliegen

vloog, vlogen, (zijn) gevlogen

New cards
61

zingen

zong, zongen, gezongen

New cards
62

zwijgen

zweeg, zwegen, gezwegen

New cards
63

bewegen

bewoog, bewogen, bewogen

New cards
64

dwingen

dwong, dwongen, gedwongen

New cards
65

sterven

stierf, stierven, zijn gestorven

New cards
66

scheren

schoor, schoren, geschoren

New cards
67

schrikken

schrok, schrokken, zijn geschrokken

New cards
68

snijden

sneed, sneden, gesneden

New cards
69

stelen

stal, stalen, gestolen

New cards
70

stijgen

steeg, stegen, zijn gestegen

New cards
71

wassen

waste, wasten, gewassen

New cards
72

zwemmen

zwom, zwommen, (zijn) gezwommen

New cards
73

breken

brak, braken, hebben gebroken

New cards
74

schenken

schonk, schonken, geschonken

New cards
75

springen

sprong, sprongen, (zijn) gesprongen

New cards
76

varen

voer, voeren, (zijn) gevaren

New cards
77

vechten

vocht, vochten, gevochten

New cards
78

vriezen

vroor, gevroren

New cards
79

vergelijken

vergeleek, vergeleken, vergeleken

New cards
80

ruiken

rook, roken, geroken

New cards
81

stinken

stonk, stonken, gestonken

New cards
82

liegen

loog, logen, gelogen

New cards
83

genieten

genoot, genoten, genoten

New cards
84

bijten

beet, beten, gebeten

New cards
85

ontvangen

ontving, ontvingen, ontvangen

New cards
86

opvallen

viel op, vielen op, zijn opgevallen

New cards
87

wegen

woog, wogen, gewogen

New cards
88

lijken

leek, leken, geleken

New cards

Explore top notes

note Note
studied byStudied by 43 people
313 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 6 people
452 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 65 people
699 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 12 people
888 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 50 people
943 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 1 person
798 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 59 people
791 days ago
5.0(1)
note Note
studied byStudied by 15 people
39 days ago
5.0(1)

Explore top flashcards

flashcards Flashcard (31)
studied byStudied by 82 people
504 days ago
5.0(1)
flashcards Flashcard (115)
studied byStudied by 142 people
642 days ago
4.0(1)
flashcards Flashcard (136)
studied byStudied by 23 people
329 days ago
5.0(2)
flashcards Flashcard (50)
studied byStudied by 4 people
662 days ago
5.0(1)
flashcards Flashcard (101)
studied byStudied by 10 people
419 days ago
5.0(1)
flashcards Flashcard (32)
studied byStudied by 28 people
426 days ago
5.0(1)
flashcards Flashcard (31)
studied byStudied by 7 people
775 days ago
5.0(1)
flashcards Flashcard (204)
studied byStudied by 246 people
312 days ago
5.0(1)
robot