1 VWO Chapitre 3: VOC A, 1VWO Chapitre 3: GRAMMAIRE H, 1 VWO Chapitre 3: GRAMMAIRE D, 1 VWO Chapitre 3: LES JOURS DE LA SEMAINE, 1 VWO Chapitre 3: PHRASES CLÉS G, 1 VWO Chapitre 3: PHRASES CLÉS C, 1 VWO Chapitre 3: VOC F, 1 VWO Chapitre 3: VOC E, 1 V… | Quizlet

l'école (v)

de school

la classe

de klas

l'élève (m/v)

de leerling

le prof

de leraar

la prof

de lerares

le cours

de les

l'anglais (m)

Engels

les maths (v mv)

wiskunde

l'histoire (v)

geschiedenis

la biologie

biologie

la matière

het schoolvak

tu veux

jij wilt, wil je

le contrôle

het proefwerk

partir

weggaan, vertrekken

d'abord

eerst

c'est nul

het is waardeloos, het is slecht

à midi

om 12 uur 's middags

l'après-midi (m)

's middags

la cantine

de kantine

je finis

ik ben klaar

après

na, daarna

le pronom possessif

het bezittelijk voornaamwoord

mon

mijn (m ev)

ma

mijn (v ev)

mes

mijn (m/v mv)

ton

jouw (m ev)

ta

jouw (v ev)

tes

jouw (m/v mv)

son

zijn/haar (m ev)

sa

zijn/haar (v ev)

ses

zijn/haar (m/v mv)

notre

ons, onze (ev)

nos

ons, onze (mv)

votre

jullie, uw (ev)

vos

jullie, uw (mv)

leur

hun (ev)

leurs

hun (mv)

mon, ton, son in plaats van ma, ta, sa

als het znw vrouwelijk is en begint met een stomme h of klinker dan gebruik je:

Rick est MON ami.

Rick is MIJN vriend.

Eva est MON amie.

Eva is MIJN vriendin.

être

zijn

je suis

ik ben

tu es

jij bent

il est

hij is

elle est

zij is

on est

wij zijn (ev)

nous sommes

wij zijn (mv)

vous êtes

jullie zijn, u bent

ils sont

zij zijn (m mv)

elles sont

zij zijn (v mv)

c'est

het is

lundi

maandag

mardi

dinsdag

mercredi

woensdag

jeudi

donderdag

vendredi

vrijdag

samedi

zaterdag

dimanche

zondag

Tu aimes les maths?

Houd je van wiskunde?

Oui, j'aime les maths.

Ja, ik houd van wiskunde.

Non, je n'aime pas les maths.

Nee, ik houd niet van wiskunde.

Quelle est ta matière préférée?

Wat is jouw lievelingsvak?

Ma matière préférée, c'est le français.

Mijn lievelingsvak is Frans.

J'ai dix-sept sur vingt.

Ik sta een 8,5.

Qui est ton prof de français?

Wie is je leraar Frans?

Qui est ta prof de français?

Wie is je lerares Frans?

C'est monsieur Duval.

Dat is meneer Duval.

C'est madame Duval.

Dat is mevrouw Duval.

Il est sévère?

Is hij streng?

Non, il est sympa.

Nee, hij is aardig.

Tu es en quelle classe?

In welke klas zit je?

Je suis en cinquième.

Ik zit in de eerste klas.

Tu as quelles matières le mardi?

Welke vakken heb je op dinsdag?

Le mardi, j'ai biologie et maths.

Dinsdag heb ik biologie en wiskunde.

La récré, c'est à quelle heure?

Hoe laat is de pauze?

C'est à dix heures et demie.

Dat is om half elf.

Quelle heure est-il?

Hoe laat is het?

Il est huit heures moins le quart.

Het is kwart voor acht.

chez

bij

le soir

de avond

parfois

soms

avant

eerder, (daar)voor

par contre

daarentegen

la géographie

aardrijkskunde

la gym

gym

la note

het cijfer

bon, bonne

goed

mauvais(e)

slecht

on s'amuse

we hebben lol

j'aime bien

ik vind ... best leuk

difficile

moeilijk

facile

makkelijk

environ

ongeveer

il prend

hij neemt, hij pakt

rester

blijven

le garçon

de jongen

la fille

het meisje

ou

of

le dessin

het tekenen, de tekening

le musée

het museum