Setting
tijdvak + ruimte
Functies setting
· Visualiseert de situatie (door dit realisme voelt de lezer zich aanwezig en betrokken).
· Schept sfeer (vrolijk, eng, druk, leeg) en roept spanning en verwachting op.
· Benadrukt stemming van het personage.
· karakteriseert het personage (rommelige studeerkamer van chaotisch personage).
· Verwijst naar een thema van het verhaal: armoede, macht, ratio tegenover gevoel (Wuthering heights); schijn tegenover werkelijkheid
Personage - Direct
Rechtstreekse beschrijving van karakter en uiterlijk door verteller
Personage - Indirect
Impliciete weergave van karakter door beschrijving van gedachten, handelingen, gesproken woord.
Weergave karakter door analogie (Voorbeeld)
Hofmeesters verdrongen lustgevoel wordt vergeleken met een beest dat af en toe losbreekt.
Focalisator
Personage door wiens ogen we de ruimte observeren. Hoe het personage observeert zegt iets over dat personage.
Bijpersonages (protagonist)
helpers
Bijpersonages (antagonist)
tegenstanders
Contrastwerking
personages contrasteren en werpen zo licht op elkaar
Auctoriale vertelinstantie
Vaak ‘ik’ maar is geen personage in de vertelling, staat daarbuiten.
Deze verteller kan de gedachten weergeven van meerdere personages en commentaar geven op hun handelingen.
Personale vertelinstantie
Het hij/zij- perspectief berust gewoonlijk bij één personage. De verborgen verteller leer je vaak wel indirect kennen.
Ik-vertelinstantie
de ik-verteller staat soms geheel los van de auteur van het boek, soms niet.
Versnelling / Vertraging
Verhouding verteltijd en vertelde tijd. · De verteller vertraagt om bijvoorbeeld spanning op te roepen. Hij versnelt om de vaart erin te houden. Als verteltijd en vertelde tijd samenvallen, spreek je van een ‘scene’.
Tijdsprongen
tussenliggende tijd wordt overgeslagen
Verdichting
Tussenliggende tijd wordt samengevat.
Chronologisch vs niet-chronologisch
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld dan noem je het een chronologisch verhaal.
Literair motief
Verhalend element dat voorkomt in verschillende literaire werken en als zodanig herkenbaar is: queeste, de fatale vrouw, dubbelgangersmotief, de boze stiefmoeder (sprookjesmotief).
Structureel motief
verhaalelement (situatie, subthema) dat in verschillende gedaanten herhaaldelijk en concreet voorkomt binnen één literair werk. Bijvoorbeeld: ‘verwarring’ (vergeten, misleiding, verkeerde waarneming, etc.)
Verhaalmotief
Dat wat het verhaal in gang zet, de motor achter de handeling. Bijvoorbeeld: een zoektocht naar een verloren gewaande schat; de verwerking, met vallen en opstaan, van een trauma; de poging gelukkig te worden, etc.
Leidmotief
het herhaald voorkomen van een bepaald object of een bepaalde uitdrukking ter karakterisering van een personage of verband houdend met de thematiek. Bijvoorbeeld: ‘veertje’ in eilandgasten.
Thema
Het thema van een literair werk is waar het werk ‘ten diepste’ over gaat. Het is niet hetzelfde als een samenvatting van de concrete voorvallen. Je moet van de concrete inhoud abstraheren.