Looks like no one added any tags here yet for you.
l'accident
het (verkeers)ongeval
le carambolage / la collision en chaîne
de kettingbotsing
le choc
de schok, klap
les dégâts (matériels)
de matieriële schade
l'éthylotest / l'alcootest
de alcoholtest
la blessure
de wonde, verwonding
la collision
de (frontale) botsing
la victime
het slachtoffer
brûler le feu rouge
door het rood licht rijden
causer (un accident)
(een ongeluk) veroorzaken
déraper
slippen
entret en collision (avec)
in botsing komen (met)
être éjecté(e) de la voiture
uit de wagen geslingerd worden
flasher
flitsen
être flashé
gelfitst worden
heurter qqch / percuter qqch
aanrijden, botsen tegen
se heurter / se percuter
tegen elkaar rijden / botsen
percuter contre qqch
botsen, knallen tegen
perdre le contrôle (de)
de controle verliezen (over)
perdre la vie
het leven laten
renverser
omverrijden, aanrijden
respecter
naleven, zich houden aan
souffrir
lijden
succomber (à)
bezwijken (aan)
transporter à l'hôpital
naar het ziekenhuis overbrengen, vervoeren
(être) tué sur le coup
op slag dood (zijn)
approcher de qqch
iets naderen
avoir la priorité
voorrang hebben (op)
bloquer
blokkeren, versperren
céder le passage (à) / donner la priorité à
voorrang geven aan
continuer sa route / poursuivre sa route
zijn weg vervolgen
dépasser / doubler
inhalen
par la droite / la gauche
rechts / links inhalen
se déplacer
zich verplaatsen
s'engager dans / sur
inrijden, inslaan, oprijden
éviter (de)
vermijden om te
(se) garer, (se) stationner
(zich) parkeren
s'immobiliser
tot stilstand komen
être immobilisé / être à l'arrêt
stilstaan
immobilisé / à l'arrêt
stilstaand
être en stationnement / être garé / stationné
geparkeerd zijn
quitter
verlaten
tourner / virer
afslaan
traverser
oversteken
venir de droite / gauche
van rechts / links komen
le brouillard
de mist
le gel
de vorst
le verglas
de ijzel
la neige
de sneeuw
la pluie
de regen
accélérer
versnellen
allumer 'ses feux) / faire fonctionner (ses feux)
(zijn lichten) aansteken
avancer
vooruitrijden
clignoter
knipperen
conduire (la voiture)
(de auto) besturen
démarrer (la voiture)
(de auto) starten
freiner
remmen
freiner brusquement
bruusk remmen
indiquer la direction
de richting aanduiden
klaxonner
toeteren, claxonneren
ralentir
vertragen
reculer
achteruit rijden/gaan
rouler (en voiture)
(met de auto) rijden
l'automobiliste
de automobilist
le conducteur, la conductrice
de bestuurder
le conducteur fantôme
de spookrijder
le/la cycliste
de fietser
le/la motocycliste
de motorrijder
le passager, la passagère
de passagier
le piéton
de voetganger
l'usager de la route (faible)
de (zwakke) weggebruiker
le véhicule
het voertuig
le carrefour/ le croisement
het kruispunt
le code de la route
de verkeersregels
l'embouteillage
de file, opstopping
le feu (de signalisation)
het verkeerslicht
le panneau de signalisation
het verkeersbord
le passage à niveau
de overweg
le passage (pour) piétons
het zebrapad
le permis de conduire
het rijbewijs
le pont
de brug
le poteau (d'éclairage)
de (verlichtings)paal
le radar (automatique)
de flitscamera, -paal
le ralentisseur / le dos d'âne
de verkeersdrempel
l rond-point
de rotonde
le tunnel
de tunnel
le virage
de bocht
l'agglomération
de bebouwde kom
l'amende
de boete
l'autoroute
de snelweg
la bande (de circulation)
de rijstrook
la barrière
de slagboom
la chaussée
de rijweg, de steenweg
la circulation / le trafic
het verkeer
la direction
de richting
la file
de file, rij
l'intersection
het kruispunt
la limitation de vitesse
de snelheidsbeperking
la priorité
de voorrang
la voie
de (rij)weg, (rij)baan, het spoor