KdG 1EBALO voc5: appeler le médecin

téléphoner

telefoneren

téléphoner à quelqu'un

naar iemand telefoneren

appeler quelqu'un

iemand opbellen

rappeler quelqu'un

iemand terugbellen

un appareil

een toestel

décrocher

opnemen

raccrocher

inleggen

un annuaire

een telefoonboek

les parties du corps

de delen van het lichaam

une tête

een hoofd

une oreille

een oor

un nez

een neus

une joue

een wang

un cou

een nek

une épaule

een schouder

une main

een hand

un dos

een rug

un estomac

een maag

un pied

een voet

un orteil

een teen

un corps

een lichaam

des fesses (f)

billen

un derrière

een achterwerk

des seins (m)

borsten

un cheveu

een haar

un œil, des yeux

een oog, ogen

une bouche

een mond

un visage

een gezicht

une gorge

een keel

un bras

een arm

un doigt

een vinger

un ventre

een buik

une jambe

een been

un genou

een knie

un poignet

een pols

une poitrine

een borst

un cœur

een hart

une cheville

een enkel

un ongle

een nagel

une dent

een tand

un muscle

een spier

le sang

het bloed

la peau

de huid

un tronc

een romp

les maladies

de ziektes

enrhumé

verkouden

un rhume

een verkoudheid

la fièvre

de koorts

tousser

hoesten

un coup de soleil

een zonneslag

la grippe

de griep

des boutons (m)

uitslag

vomir

braken

avoir mal à

pijn hebben aan

les soins médicaux

de medische zorgen

un médicament

een geneesmiddel

un pansement

een verband

une pommade

een zalf

un cachet

een pilletje

un rendez-vous

een afspraak

la consultation

het spreekuur

donne-moi un coup de télephone.

Bel me eens.

Je vais lui passer un coup de fil.

Ik ga hem eens opbellen.

Je n'ai pas son numéro.

Ik heb zijn nummer niet.

Regarde dans l'annuaire.

Kijk in het telefoonboek.

Le téléphone sonne.

de telefoon rinkelt

Tu veux décrocher?

Wil jij opnemen?

Allô?

Hallo?

Allô, Sylvie à l'appareil.

Hallo, u spreekt met Sylvie.

Est-ce que je pourrais parler à Marc?

Zou ik Marc kunnen spreken?

Un instant, je l'appelle.

Een ogenblikje, ik roep hem.

Marc, c'est pour toi.

Marc, het is voor jou.

Qui est-ce?

Wie is het?

Bonjour, je voudrais parler à Anne.

Goeiedag, ik zou Anne willen spreken.

De la part de qui?

Met wie spreek ik?

A qui ai-je l'honneur?

Met wie spreek ik?

Un instant, je vous la passe.

Een ogenblikje, ik geef haar door.

Je vous remercie.

Dank u.

Je vous en prie.

graag gedaan.

Désolé, elle n'est pas là pour l'instant.

Het spijt me, ze is er niet nu.

Est-ce que je peux prendre un message?

Kan ik een boodschap aannemen?

Pouvez-vous demander à Sarah de m'appeler?

Kan u aan Sarah vragen om me op te bellen?

Ne quittez pas.

blijf aan de lijn

Voulez-vous répéter?

Wilt u herhalen?

Voulez-vous parler plus lentement svp?

Wilt u trager spreken aub?

Je crois que vous vous êtes trompé.

Ik denk dat u zich vergist heeft.

Vous pouvez épeler votre nom?

Kunt u uw naam spellen?

l'état physique

de fysieke toestand

Comment vas-tu?

Hoe gaat het ermee?

Comment allez-vous?

Hoe gaat het met u?

ça ne va pas?

Gaat het niet?

Non, pas très bien.

Nee, niet al te best.

Qu'est-ce qui ne va pas?

Wat scheelt er?

Tu as mal quelque part?

Heb je ergens pijn?

Tu ne te sens pas bien.

Voel je je niet goed?

Où est-ce que tu as mal?

Waar heb je pijn?

Tu sembles fatigué.

Je ziet er moe uit.

Tu n'as pas bonne mine.

Je ziet er niet goed uit.

J'ai sommeil.

ik heb slaap.

Il est toujours malade?

Is hij nog altijd ziek?