Looks like no one added any tags here yet for you.
aandoen
aangedaan
( obliecƄ si)
aankomen
zijn aangekomen
(prĂsĆ„)
afwassen
afgewassen
(umĂœvaĆ„ riad)
bakken
gebakken
beginnen
zijn begonnen
(zaÄaĆ„)
begrijpen
begrepen
(chåpaƄ)
bezoeken
bezocht
(navĆĄtĂviĆ„)
blijven
zijn gebleven
(zostaƄ)
breken
gebroken
(zlomiƄ)
doen
gedaan
dragen
gedragen
(niesƄ)
drinken
gedronken
eten
gegeten
gaan
zijn gegaan
geven
gegeven
(daƄ)
hangen
gehangen
(visieƄ)
hebben
gehad
helpen
geholpen
kiezen
gekozen
(zvoliƄ, vybraƄ)
kijken
gekeken
komen
zijn gekomen
kopen
gekocht
(kupovaƄ)
krijgen
gekregen
(dostaƄ)
innemen
ingenomen
(e.g. to take medicine,âŠ)