1/98
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
bedenken
bedacht, bedachten, bedacht
beginnen
begon, begonnen, zijn begonnen
begrijpen
begreep, begrepen, begrepen
besluiten
besloot besloten besloten
bewegen
bewoog, bewogen, bewogen
bidden
bad, baden, gebeden
bieden
bood, boden, geboden
blijken
bleek, bleken, zijn gebleken
blijven
bleef, bleven, gebleven
breken
brak, braken, gebroken
brengen
bracht, brachten, gebracht
denken
dacht, dachten, gedacht
doen
deed, deden, gedaan
dragen
droeg, droegen, gedragen
drinken
dronk, dronken, gedronken
ervaren
ervoer, ervoeren, ervaren
eten
at, aten, gegeten
gaan
ging, gingen, zijn gegaan
gedragen (zich)
gedroeg, gedroegen, gedragen
gelden
gold, golden, gegolden
genezen
genas, genazen, genezen
geven
gaf, gaven, gegeven
grijpen
greep, grepen, gegrepen
hangen
hing, hingen, gehangen
hebben
had, hadden, gehad
helpen
hielp, hielpen, geholpen
heten
heette, heetten, geheten
houden (van)
hield, hielden, gehouden
kiezen
koos, kozen, gekozen
kijken
keek, keken, gekeken
klinken
klonk, klonken, geklonken
komen
kwam, kwamen, zijn gekomen
kopen
kocht, kochten, gekocht
krijgen
kreeg, kregen, gekregen
kunnen
kon, konden
lachen
lachte, lachten, gelachen
laten
liet, lieten, gelaten
lezen
las, lazen, gelezen
liegen
loog, logen, gelogen
liggen
lag, lagen, gelegen
lijken
leek, leken, geleken
lopen
liep, liepen, gelopen
moeten
moest, moesten
mogen
mocht, mochten
nemen
nam, namen, genomen
onthouden
onthield, onthielden, onthouden
ontstaan
ontstond, ontstonden, ontstaan
ontvangen
ontving, ontvingen, ontvangen
rijden
reed, reden, (zijn) gereden
roepen
riep, riepen, geroepen
scheiden
scheidde, scheidden, gescheiden
schenken
schonk, schonken, geschonken
schijnen
scheen, schenen, geschenen
schrijven
schreef, schreven, geschreven
schrikken
schrok, schrokken, zijn geschrokken
slaan
sloeg, sloegen, geslagen
slapen
sliep, sliepen, geslapen
sluiten
sloot, sloten, gesloten
snijden
sneed, sneden, gesneden
spijten
speet, speten, gespeten
spreken
sprak, spraken, gesproken
springen
sprong, sprongen, (zijn) gesprongen
staan
stond, stonden, gestaan
steken
stak, staken, gestoken
stelen
stal, stalen, gestolen
sterven
stierf, stierven, zijn gestorven
stijgen
steeg, stegen, zijn gestegen
trekken
trok, trokken, getrokken
vallen
viel, vielen, zijn gevallen
vangen
ving, vingen, gevangen
varen
voer, voeren, (zijn) gevaren
vechten
vocht, vochten, gevochten
verbergen
verborg, verborgen, verborgen
verbieden
verbood, verboden, verboden
verdwijnen
verdween, verdwenen, zijn verdwenen
vergeten
vergat, vergaten, (zijn) vergeten
verkopen
verkocht, verkochten, verkocht
verliezen
verloor, verloren, verloren
verschijnen
verscheen, verschenen, zijn verschenen
verzinnen
verzon verzonnen verzonnen
vinden
vond, vonden, gevonden
vliegen
vloog, vlogen, (zijn) gevlogen
vragen
vroeg, vroegen, gevraagd
waaien
woei/waaide, gewaaid
wassen
waste, wasten, gewassen
wegen
woog, wogen, gewogen
weten
wist, wisten, geweten
willen
wou/wilde, wilden
winnen
won, wonnen, gewonnen
worden
werd, werden, zijn geworden
zeggen
zei, zeiden, gezegd
zenden
zond, zonden, gezonden
zien
zag, zagen, gezien
zijn
was, waren, zijn geweest
zingen
zong, zongen, gezongen
zitten
zat, zaten, gezeten
zoeken
zocht, zochten, gezocht
zullen
zou, zouden
zwemmen
zwom, zwommen, gezwommen