B1.1 Onregelmatige werkwoorden (oranje woorden bijlage 2 NIA)

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
0.0(0)
full-widthCall Kai
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
GameKnowt Play
Card Sorting

1/98

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

99 Terms

1
New cards

bedenken

bedacht, bedachten, bedacht

2
New cards

beginnen

begon, begonnen, zijn begonnen

3
New cards

begrijpen

begreep, begrepen, begrepen

4
New cards

besluiten

besloot besloten besloten

5
New cards

bewegen

bewoog, bewogen, bewogen

6
New cards

bidden

bad, baden, gebeden

7
New cards

bieden

bood, boden, geboden

8
New cards

blijken

bleek, bleken, zijn gebleken

9
New cards

blijven

bleef, bleven, gebleven

10
New cards

breken

brak, braken, gebroken

11
New cards

brengen

bracht, brachten, gebracht

12
New cards

denken

dacht, dachten, gedacht

13
New cards

doen

deed, deden, gedaan

14
New cards

dragen

droeg, droegen, gedragen

15
New cards

drinken

dronk, dronken, gedronken

16
New cards

ervaren

ervoer, ervoeren, ervaren

17
New cards

eten

at, aten, gegeten

18
New cards

gaan

ging, gingen, zijn gegaan

19
New cards

gedragen (zich)

gedroeg, gedroegen, gedragen

20
New cards

gelden

gold, golden, gegolden

21
New cards

genezen

genas, genazen, genezen

22
New cards

geven

gaf, gaven, gegeven

23
New cards

grijpen

greep, grepen, gegrepen

24
New cards

hangen

hing, hingen, gehangen

25
New cards

hebben

had, hadden, gehad

26
New cards

helpen

hielp, hielpen, geholpen

27
New cards

heten

heette, heetten, geheten

28
New cards

houden (van)

hield, hielden, gehouden

29
New cards

kiezen

koos, kozen, gekozen

30
New cards

kijken

keek, keken, gekeken

31
New cards

klinken

klonk, klonken, geklonken

32
New cards

komen

kwam, kwamen, zijn gekomen

33
New cards

kopen

kocht, kochten, gekocht

34
New cards

krijgen

kreeg, kregen, gekregen

35
New cards

kunnen

kon, konden

36
New cards

lachen

lachte, lachten, gelachen

37
New cards

laten

liet, lieten, gelaten

38
New cards

lezen

las, lazen, gelezen

39
New cards

liegen

loog, logen, gelogen

40
New cards

liggen

lag, lagen, gelegen

41
New cards

lijken

leek, leken, geleken

42
New cards

lopen

liep, liepen, gelopen

43
New cards

moeten

moest, moesten

44
New cards

mogen

mocht, mochten

45
New cards

nemen

nam, namen, genomen

46
New cards

onthouden

onthield, onthielden, onthouden

47
New cards

ontstaan

ontstond, ontstonden, ontstaan

48
New cards

ontvangen

ontving, ontvingen, ontvangen

49
New cards

rijden

reed, reden, (zijn) gereden

50
New cards

roepen

riep, riepen, geroepen

51
New cards

scheiden

scheidde, scheidden, gescheiden

52
New cards

schenken

schonk, schonken, geschonken

53
New cards

schijnen

scheen, schenen, geschenen

54
New cards

schrijven

schreef, schreven, geschreven

55
New cards

schrikken

schrok, schrokken, zijn geschrokken

56
New cards

slaan

sloeg, sloegen, geslagen

57
New cards

slapen

sliep, sliepen, geslapen

58
New cards

sluiten

sloot, sloten, gesloten

59
New cards

snijden

sneed, sneden, gesneden

60
New cards

spijten

speet, speten, gespeten

61
New cards

spreken

sprak, spraken, gesproken

62
New cards

springen

sprong, sprongen, (zijn) gesprongen

63
New cards

staan

stond, stonden, gestaan

64
New cards

steken

stak, staken, gestoken

65
New cards

stelen

stal, stalen, gestolen

66
New cards

sterven

stierf, stierven, zijn gestorven

67
New cards

stijgen

steeg, stegen, zijn gestegen

68
New cards

trekken

trok, trokken, getrokken

69
New cards

vallen

viel, vielen, zijn gevallen

70
New cards

vangen

ving, vingen, gevangen

71
New cards

varen

voer, voeren, (zijn) gevaren

72
New cards

vechten

vocht, vochten, gevochten

73
New cards

verbergen

verborg, verborgen, verborgen

74
New cards

verbieden

verbood, verboden, verboden

75
New cards

verdwijnen

verdween, verdwenen, zijn verdwenen

76
New cards

vergeten

vergat, vergaten, (zijn) vergeten

77
New cards

verkopen

verkocht, verkochten, verkocht

78
New cards

verliezen

verloor, verloren, verloren

79
New cards

verschijnen

verscheen, verschenen, zijn verschenen

80
New cards

verzinnen

verzon verzonnen verzonnen

81
New cards

vinden

vond, vonden, gevonden

82
New cards

vliegen

vloog, vlogen, (zijn) gevlogen

83
New cards

vragen

vroeg, vroegen, gevraagd

84
New cards

waaien

woei/waaide, gewaaid

85
New cards

wassen

waste, wasten, gewassen

86
New cards

wegen

woog, wogen, gewogen

87
New cards

weten

wist, wisten, geweten

88
New cards

willen

wou/wilde, wilden

89
New cards

winnen

won, wonnen, gewonnen

90
New cards

worden

werd, werden, zijn geworden

91
New cards

zeggen

zei, zeiden, gezegd

92
New cards

zenden

zond, zonden, gezonden

93
New cards

zien

zag, zagen, gezien

94
New cards

zijn

was, waren, zijn geweest

95
New cards

zingen

zong, zongen, gezongen

96
New cards

zitten

zat, zaten, gezeten

97
New cards

zoeken

zocht, zochten, gezocht

98
New cards

zullen

zou, zouden

99
New cards

zwemmen

zwom, zwommen, gezwommen