1/121
Flashcards with vocabulary terms and definitions related to biology, created from lecture notes.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Cel
De kleinste levende eenheid waaruit organismen zijn opgebouwd.
Prokaryote cel
Eencellige organismen zonder celkern, waarbij het DNA los in het cytoplasma ligt.
Eukaryote cel
Organismen waarvan de cellen wel een celkern hebben, omgeven door een membraan.
Celmembraan
Dun vlies dat de cel begrenst en het inwendige van de cel scheidt van de omgeving.
Cytoplasma
Vloeistof in de cel waarin de celorganellen liggen.
Celkern
Donkere ronde structuur in het cytoplasma, waarin het DNA zich bevindt.
Celwand
Stevige wand buiten het celmembraan van plantencellen, die zorgt voor vorm en stevigheid.
Vacuole
Groot, duidelijk zichtbaar blaasje gevuld met celvocht in plantencellen.
Chloroplasten
Groene korrels in het cytoplasma van groene planten, die lichtenergie omzetten in chemische energie via fotosynthese.
Celorganellen
Kleine structuren in eukaryote cellen met elk een eigen functie.
Kernmembraan
Dubbel membraan dat de kern omgeeft en stoffen zoals RNA en eiwitten gecontroleerd in en uit de kern laat bewegen via kernporiën.
Chromatine
DNA dat rond eiwitten (histonen) is gewikkeld in de kern.
Nucleoli (kernlichaampjes)
Donkere vlekken in de kern waar ribosomaal RNA wordt aangemaakt.
Plastiden
Organellen van plantaardige cellen met verschillende vormen en functies, zoals chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten.
Chloroplasten
Bevatten chlorofyl en zetten lichtenergie om in chemische energie via fotosynthese.
Chromoplasten
Bevatten gele, oranje of rode kleurstoffen en zorgen voor de kleur van bloemen en vruchten.
Amyloplasten
Slaan zetmeel op in opslagorganen zoals aardappelen.
Mitochondriën
Energiecentrales van de cel waar aerobe celademhaling plaatsvindt en ATP wordt geproduceerd.
Endoplasmatisch reticulum (ER)
Netwerk van membranen dat door de hele cel loopt en betrokken is bij de aanmaak van eiwitten (ruw ER) en lipiden (glad ER).
Golgi-apparaat
Stapel afgeplatte membraanzakjes die eiwitten bewerken, sorteren en verpakken in blaasjes.
Lysosomen
Verteringsorganellen die enzymen bevatten om grote moleculen en versleten celonderdelen af te breken.
Ribosomen
Plaats waar eiwitten worden gemaakt (translatie van mRNA).
Cytoskelet
Zorgt voor structuur, transport en beweging binnen de cel.
Centriolen
Alleen aanwezig in dierlijke cellen en vormen het spoelfiguur tijdens de celdeling.
Eenheidsmembraan
Membraan dat bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden en voorkomt bij alle celmembranen en membranen van celorganellen in eukaryote cellen.
Autotroof
Zelfvoedend, bijvoorbeeld planten die zelf hun organische stoffen aanmaken via fotosynthese.
Heterotroof
Ander-voedend, afhankelijk van andere organismen voor voeding, zoals dieren en schimmels.
Passief transport
Verplaatsen van stoffen door het celmembraan zonder energieverbruik, volgens de concentratiegradiënt.
Diffusie
Verplaatsing van kleine, opgeloste deeltjes van een gebied met hoge concentratie naar een gebied met lage concentratie.
Osmose
Speciale vorm van diffusie waarbij water zich verplaatst door een semipermeabel membraan van een gebied met lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met hoge concentratie opgeloste stoffen.
Actief transport
Vorm van transport waarbij de cel stoffen verplaatst tegen de concentratiegradiënt in, wat energie kost.
Endocytose
Opname van stoffen door de cel door een stukje van het celmembraan in te snoeren.
Exocytose
Afgifte van stoffen door de cel door blaasjes te laten versmelten met het celmembraan.
Fagocytose
Opname van vaste deeltjes door de cel.
Pinocytose
Opname van vloeistof met opgeloste stoffen door de cel.
Sachariden
Koolhydraten, dienen vooral als energiebron.
Lipiden
Vetachtige stoffen, onoplosbaar in water, met verschillende functies zoals energiereserve en bouwsteen van membranen.
Proteïnen
Eiwitten, grote moleculen opgebouwd uit aminozuren, vervullen tal van functies in de cel.
Nucleïnezuren
Zoals DNA en RNA, bevatten de genetische informatie van een organisme en sturen de eiwitsynthese aan.
Katabolisme
Afbraakreacties in een cel, waarbij grote moleculen worden afgebroken tot kleinere bestanddelen en energie vrijkomt.
Anabolisme
Opbouwreacties in een cel, waarbij kleinere moleculen worden samengevoegd tot grotere structuren, wat energie kost.
Intracellulaire vertering
Afbreken van materiaal binnenin de cel met behulp van lysosomen.
Autofagie
Proces waarbij de cel haar eigen versleten of beschadigde onderdelen afbreekt.
Enzymen
Eiwitten die chemische reacties in cellen mogelijk maken en versnellen.
Competitieve remming
Een stof die lijkt op het substraat bindt aan de actieve site en blokkeert het enzym tijdelijk.
Niet-competitieve remming
Een stof bindt op een andere plaats van het enzym (niet de actieve site), waardoor het enzym zijn vorm verliest en niet meer werkt.
Aerobe celademhaling
Afbraak van glucose met zuurstof, waarbij ATP wordt geproduceerd in de mitochondriën.
Anaerobe celademhaling
Afbraak van glucose zonder zuurstof, waarbij minder ATP wordt geproduceerd.
Glycolyse
Eerste stap van de afbraak van glucose, waarbij glucose wordt omgezet in pyruvaat in het cytoplasma.
ATP (adenosinetrifosfaat)
Universele energiedrager in cellen.
Celcyclus
Proces waarbij een cel groeit, haar DNA verdubbelt en zich uiteindelijk deelt in twee dochtercellen.
Interfase
Voorbereidingsfase van de celcyclus waarin de cel groeit en het DNA verdubbelt.
Mitotische fase (M-fase)
Fase van de celcyclus waarin de cel zich werkelijk splitst in twee nieuwe cellen.
Mitose
Verdeling van het genetisch materiaal over twee kernen.
Cytokinese
Verdeling van het cytoplasma en de organellen over twee dochtercellen.
Chromatine
Losse, vezelige structuur van DNA dat rond eiwitten (histonen) is gewikkeld in de celkern tijdens de interfase.
Chromosomen
Sterk opgevouwen en gecondenseerde chromatine vlak voor de celdeling (mitose of meiose).
Diploïd
Een cel bevat van elk chromosoom twee exemplaren: één van de moeder en één van de vader.
Haploïd
Een cel bevat van elk chromosoom maar één exemplaar.
DNA-replicatie
Proces waarbij een exacte kopie wordt gemaakt van het volledige genetisch materiaal.
Meiose
Speciaal soort celdeling die alleen voorkomt bij cellen die zich ontwikkelen tot voortplantingscellen (eicellen en zaadcellen).
Homologe chromosomen
Twee chromosomen van een paar die even lang zijn en dezelfde genen op dezelfde plaats bevatten, maar elk van een andere ouder komen.
Crossing-over
Uitwisseling van DNA tussen niet-zusterchromatiden van homologe chromosomen tijdens profase I van meiose.
Non-disjunctie
Fout tijdens de meiose waarbij chromosomen of chromatiden niet correct worden gescheiden.
Recombinatie
Proces waarbij genetisch materiaal wordt herschikt, waardoor de genetische variatie tussen individuen toeneemt.
Gametogenese
Proces waarbij geslachtscellen (gameten) worden gevormd: spermatogenese (zaadcellen) en oögenese (eicellen).
Spermatogenese
Vorming van zaadcellen in de testes.
Oögenese
Vorming van eicellen in de eierstokken.
Kenmerk
Waarneembare eigenschap van een organisme (bijvoorbeeld haarkleur, bloedgroep).
Gen
Stukje DNA dat de informatie bevat voor één bepaald eiwit of functioneel RNA.
Allel
Specifieke variant van een gen.
Genotype
Genetische informatie die een organisme bezit: de combinatie van allelen die je hebt voor een bepaald kenmerk.
Fenotype
Geheel van waarneembare kenmerken van een organisme, bepaald door het genotype en de invloed van de omgeving.
Monohybride kruising
Bestudeert de overerving van één eigenschap (één genpaar).
Dihybride kruising
Kijkt naar de overerving van twee eigenschappen tegelijk (twee genparen).
Codominantie
Beide allelen worden volledig tot expressie gebracht in het fenotype.
Partiële dominantie (intermediaire dominantie)
Het heterozygote genotype geeft een fenotype dat een tussenvorm is tussen de twee homozygote vormen.
Letale allelen
Allelen die, wanneer ze in bepaalde combinaties voorkomen, de overleving van het embryo of organisme verhinderen.
Multiple allelen
Meer dan twee allelen bestaan in de populatie voor éénzelfde gen.
Epistasie
Vorm van geninteractie waarbij het effect van één gen wordt beïnvloed of volledig onderdrukt door een ander gen.
Gekoppelde genen
Genen die dicht bij elkaar liggen op hetzelfde chromosoom en vaak samen worden doorgegeven.
Recombinatie
Uitwisseling van stukken DNA (crossing-over) tussen homologe chromosomen, waardoor gekoppelde genen toch gescheiden kunnen worden.
Geslachtsgebonden overerving
Genen liggen op de geslachtschromosomen en worden anders doorgegeven bij mannen en vrouwen.
Autosomaal
Een gen of eigenschap ligt op een autosoom, dus op een niet-geslachtschromosoom.
Stamboomanalyse
Methode om erfelijke kenmerken binnen een familie over meerdere generaties te bestuderen.
DNA (desoxyribonucleïnezuur)
Molecuul waarin de erfelijke informatie van een organisme zit opgeslagen.
Codon
Groepje van drie opeenvolgende basen in het DNA of RNA dat codeert voor een bepaald aminozuur, of voor een start- of stopsein bij de eiwitsynthese.
RNA (ribonucleïnezuur)
Molecule die qua structuur sterk lijkt op DNA, maar met enkele verschillen.
Transcriptie
Proces waarbij een gen op het DNA wordt gekopieerd naar een RNA-molecule (mRNA).
Translatie
Proces waarbij de basenvolgorde van het mRNA wordt omgezet naar een keten van aminozuren (eiwit).
Genregulatie
Proces waarbij cellen genen aan of uitschakelen afhankelijk van wat ze nodig hebben.
Mutaties
Blijvende veranderingen in het genetisch materiaal.
Genmutatie
Verandering in de basenvolgorde van een enkel gen.
Chromosoommutaties
Verandering in de structuur van één of meerdere chromosomen.
Genoommutaties
Verandering in het totale aantal chromosomen in een cel.
Modificaties
Veranderingen in het fenotype van een organisme die niet het gevolg zijn van een verandering in het genotype.
Epigenetica
Bestudeert hoe genen aan of uit kunnen worden gezet zonder dat de DNA-sequentie verandert.
Karyogram
Geordend beeld van de chromosomen van een individu, gerangschikt per paar en op grootte.
Klassieke veredeling
Verbeteren van planten of dieren door gerichte kruisingen van individuen met gunstige eigenschappen.
Polymerase Chain Reaction (PCR)
Techniek om in een laboratorium een specifiek stuk DNA snel en nauwkeurig te vermenigvuldigen.