French and Dutch Vocabulary for Travel and Safety
Studied by 0 people
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards1/51
Earn XP
Description and Tags
Vocabulary flashcards based on lecture notes about travel, safety, and past tenses in French and Dutch.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
52 Terms
le bateau
de boot
le camping
de camping
la destination
de bestemming
le défi
de uitdaging
l'excursion (f)
de excursie, de uitstap
l'hôtel de ville (m)
het stadhuis
la mer
de zee
les montagnes (f)
de bergen
la plage
het strand
le projet de vacances
het reisplan
le séjour
het verblijf
le service
de bediening
les vacances (f)
de vakantie
équipé(e) (de)
uitgerust (met)
humanitaire
humanitair
international(e)
internationaal
médical(e)
medisch
mineur(e)
minderjarig
bronzer
zonnen
conseiller
aanraden
craindre
vrezen
recommander
aanbevelen
voyager
reizen
attirer l'attention sur
de aandacht vestigen op
faire du kayak
kajakken
parler couramment
vlot spreken
relever un défi
een uitdaging aangaan
en direction de
in de richting van / richting
l'assurance (f)
de verzekering
l'autorisation (f)
de toestemming
l'avis (m)
de mening
le conseil
de tip, de raad
la consigne de sécurité
de veiligheidsinstructie
la contrefaçon
de namaak, de vervalsing
la délinquance
de criminaliteit
le délinquant
de crimineel
l'eau potable (f)
het drinkbaar water
l'endroit (m)
de plaats
la loi
de wet
la navigation
de navigatie, de scheepvaart
l'opérateur (m)
de operator
le rapatriement
de repatriëring
la recommandation
de aanbeveling
le réseau routier
het wegennet
le robinet
de (water)kraan
la tombée de la nuit
het vallen van de avond, de zonsondergang
requis(e)
vereist
sanitaire
sanitair, gezondheids-
punir
straffen
résider
verblijven
avoir une bonne / mauvaise réputation
een goede / slechte naam hebben
être conscient(e) de
bewust zijn van