1/136
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Bakken (cuire)
bakt(en)
Bedriegen (Tromper)
Bedroog - Bedrogen
Beginnen (commencer)
Begon - begonnen
Besluiten (décider)
Besloot - Besloten
Bevelen (ordonner)
Beval - bevalen
Bezoeken (visiter)
Bezocht(en)
Bidden (prier)
Bad - baden
Bieden (offrir)
bood - boden
Bijten (mordre)
Beet - beten
Binden (lier)
Bond - bonden
blazen (souffler)
blies - bliezen
Blijken (apparaitre, s’avérer)
Bleek - Bleken
Blijven (rester)
bleef - bleven
Blinken (briller)
blonk(en)
Braden (rôtir)
Braadde - braadden
Breken (casser)
brak - braken
Brengen (apporter)
Bracht(en)
Denken (penser)
dacht(en)
doen (faire)
deed - deden
dragen (porter)
droeg(en)
drijven (flotter)
dreef - dreven
Drinken (boire)
dronk(en)
Duiken (plonger)
dook - doken
Dwingen (forcer)
at - aten
Fluiten (siffler)
floot - floten
Gaan (aller)
Ging(en)
Genezen (guérir)
genas - genazen
Genieten (profiter de, jouir de)
genoot - genoten
Gieten (verser)
Goot - goten
Geven (donner)
gaf - gaven
Glijden (glisser)
gleed - gleden
Graven (creuser)
groef - groeven
Grijpen (saisir)
greep - grepen
Hangen (pendre)
hing(en)
Hebben (avoir)
had - hadden
Heffen (soulever)
hief - hieven
Helpen (aider)
hielp(en)
Heten (s’appeler)
heette(n)
Houden (tenir)
Hield(en)
Jagen (chasser)
Joeg(en)
Kiezen (choisir)
koos - kozen
Kijken (regarder)
keek - keken
Klimmen (grimper)
klom - klommen
Klinken (résonner)
klonk(en)
Knijpen (pincer)
kneep - knepen
Komen (venir)
kwam - kwamen
Kopen (acheter)
kocht(en)
Krijgen (recevoir)
kreeg - kregen
Kruipen (ramper)
kroop - kropen
Kunnen (pouvoir)
kon - konden
Lachen (rire)
lachte(n)
Laden (charger)
laadde(n)
Laten (laisser)
liet(en)
Lezen (lire)
las - lazen
Liegen (mentir)
loog - logen
Liggen (être couché)
lag - lagen
Lijden (souffrir)
leed - leden
Lijken (paraitre)
leek - leken
Lopen (marcher)
liep(en)
Meten (mesurer)
mat - maten
Moeten (devoir)
moest(en)
Mogen (pouvoir (permission))
mocht(en)
Nemen (prendre)
Nam(en)
Ontmoeten (rencontrer)
ontmoette(n)
Overdrijven (exagérer)
overdreef - overdreven
Prijzen (louer, vanter)
prees - prezen
Raden (deviner)
raadde(n)
Rijden (rouler, aller (véhicule))
reed - reden
Rijzen (s’élever)
rees - rezen
Roepen (appeler)
riep(en)
Ruiken (sentir)
rook - roken
Scheiden (séparer)
scheidde(n)
Schenken (offrir)
schonk(en)
Scheppen (créer)
schiep(en)
Scheren (raser)
schoor - schoren
Schieten (tirer (arme))
schoot - schoten
Schrijven (écrire)
schreef - schreven
Schrikken (prendre peur)
schrok - schrokken
Slaan (frapper)
sloeg(en)
Slapen (dormir)
sliep(en)
Slijten (s’user)
sleet - slaten
Sluiten (fermer)
sloot - sloten
Smelten (fondre)
smolt(en)
Snuiten (moucher)
snoot - snoten
Snijden (couper)
sneed - sneden
Spannen (tendre)
spand(en)
Spreken (parler)
sprak - spraken
Springen (sauter)
sprong(en)
Staan (être debout)
ston(en)
Steken (piquer, fourrer)
stak - staken
Stelen (voler, dérober)
stal, stalen
Sterven (mourir)
stierf - stierven
Stijgen (augmenter)
steeg - stegen
Stinken (puer)
stonk(en)
Strijden (lutter, combattre)
streed - streden
Strijken (repasser)
streek - streken
Trekken (tirer)
trok - trokken
Vallen (tomber)
viel - vielen
Vangen (attraper)
ving(en)
Varen (naviguer)
voer(en)