Duits: woorden Kapitel 2

maandag

der Montag - die Montage

dinsdag

der Dienstag - die Dienstage

woensdag

der Mittwoch - die Mittwoche

donderdag

der Donnerstag - die Donnerstage

vrijdag

der Freitag - die Freitage

zaterdag

der Samstag - die Samstage / der Sonnabend - die Sonnabende

zondag

der Sonntag - die Sonntage

‘s zondags

sonntags

het weekend

das Wochenende - die Wochenenden

de morgen

der Morgen - die Morgen

de voormiddag

der Vormittag - die Vormittage

de middag

der Mittag - die Mittage

de namiddag

der Nachmittag - die Nachmittage

de avond

der Abend - die Abende

(Ik heb) geen idee.

(Ich habe) keine Ahnung.

We gaan naar de bioscoop.

Wir gehen ins Kino.

Akkoord!

Einsverstanden!

Precies!

Genau!

Klopt

Stimmt!

Zou je graag …?

Möchtest du …?

Er is/er zijn/er staat/er staan/er ligt/er liggen …

Es gibt …

het station

der Bahnhof - die Bahnhöfe

de winkel, de zaak

das Geschäft - die Geschäfte

de apotheek

die Apotheke - die Apotheken

de bank

die Bank - die Banken

het bezoek

der Besuch - die Besuche

de bibliotheek

die Bibliothek - die Bibliotheken

de boekhandel

die Buchhandlung - die Buchhandlungen

de dom, de kathedraal

der Dom - die Dome

de toegangskaart

die Eintrittskarte - die Eintrittskarten

het hotel

das Hotel - die Hotels

de binnenstad

die Innenstadt - die Innenstädte

de kerk

die Kirche - die Kirchen

het ziekenhuis

das Krankenhaus - die Krankenhaüser

het kruispunt

die Kreuzung - die Kreuzungen

het marktplein

der Marktplatz - die Marktplätze

het parkeerterrein, de parkeerplaats

der Parkplatz - die Parkplätze

het postkantoor

das Postamt - die Postämter

het programma

das Programm - die Programme

het stadhuis

das Rathaus - die Rathäuser

het restaurant

das Restaurant - die Restaurants

de Rijn

der Rhein

de rondleiding

der Rundgang - die Rundgänge

de tram

die S-Bahn - die S-bahnen

het stadscentrum

die Stadtmitte - die Stadtmitten

het theater

das Theater - die Theater

de metro

die U-Bahn - die U-Bahnen

het toerismebureau

der Verkehrsverein - die Verkehrsvereine

de trein

der Zug - die Züge

shoppen

bummeln

doen

machen

elkaar ontmoeten

sich treffen

wachten (op)

warten (auf)

(be)antwoorden

(be)antworten

beginnen

beginnen

bieden

bieten

eindigen

enden

eten

essen

vinden

finden

halen

holen

kunnen

können

kosten

kosten

luiden

läuten

nemen

nehmen

overdrijven

übertreiben

vroeger

früher

gisteren

gestern

vandaag

heute

morgen

morgen

overmorgen

übermorgen

later

später

misschien

vielleicht

in elk geval

auf jeden Fall

daarna

danach

dan

dann

daar

dort

een beetje

ein wenig

rechtdoor

geradeaus

lang

lange

slechts, maar

nur

mooi

schön

absoluut

unbedingt

de inlichting

die Auskunft - die Auskünfte

de brief

der Brief - die Briefe

de film

der Film - die Filme

het ontbijt

das Frühstück - die Frühstücke

de schrijftafel, het bureau

der Schreibtisch - die Schreibtische

het uur (de tijdsduur)

die Stunde - die Stunden

vragen

bitten

aansteken, opzetten

einschalten

ontbijten

frühstücken

pianospelen

Klavier spielen

spreken

reden

Hoe laat is het?

Wie spät ist es? / Wie viel Uhr ist es?

de eerste straat rechts

die erste Straße rechts

tot aan het kruispunt

bis an die Kreuzung

oversteken

überqueren

om de hoek

um die Ecke

de tweede straat links

die zweite Straße links

het verkeerslicht

die Ampel