Definition in volgender Reihenfolge: Imperfekt sg, Imperfekt pl; Partizip Perfekt (Falls es mehrere Formen einer Kategorie gibt sind sie mit '/' abgetrennt).
zijn (sein)
was, waren; geweest
hebben (haben)
had, hadden; gehad
worden (werden)
werd, werden; geworden
zullen (werden/sollen)
zou, zouden; - (kein Partizip Perfekt)
komen (kommen)
kwam, kwamen; gekomen
gaan (gehen)
ging, gingen; gegaan
kunnen (können)
kon, konden; gekund
willen (wollen)
wilde/wou, wilden; gewild
moeten (müssen)
moest, moesten; gemoeten
mogen (dürfen)
mocht, mochten, gemogen
doen (tun)
deed, deden; gedaan
zien (sehen)
zag, zagen; gezien
bijten (beissen)
beet, beten; gebeten
blijven (bleiben)
bleef, bleven; gebleven
grijpen (greifen)
greep, grepen; gegrepen
glijden (gleiten)
gleed, gleden; gegleden
kijken (schauen)
keek, keken; gekeken
krijgen (bekommen)
kreeg, kregen; gekregen
lijden (leiden)
leed, leden; geleden
lijken (scheinen [Anschein haben])
leek, leken; geleken
mijden (meiden)
meed, meden; gemeden
rijden (fahren, reiten)
reed, reden; gereden
schijnen (scheinen [Licht])
scheen, schenen; geschenen
schrijven (schreiben)
schreef, schreven; geschreven
snijden (schneiden)
sneed, sneden; gesneden
stijgen (steigen)
steeg, stegen; gestegen
strijken (streichen, bügeln)
streek, streken; gestreken
verdwijnen (verschwinden)
verdween, verdwenen; verdwenen
vergelijken (vergleichen)
vergeleek, vergeleken; vergeleken
wijzen (zeigen)
wees, wezen; gewezen
zwijgen (schweigen)
zweeg, zwegen; gezwegen
beginnen (beginnen)
begon, begonnen; begonnen
binden (binden)
bond, bonden; gebonden
drinken (trinken)
dronk, dronken; gedronken
dwingen (zwingen)
dwong, dwongen; gedwongen
klimmen (klettern)
klom, klommen; geklommen
klinken (klingen)
klonk, klonken; geklonken
krimpen (schrumpfen)
kromp, krompen; gekrompen
schrikken (erschrecken)
schrok, schrokken; geschrokken
springen (springen)
sprong, sprongen; gesprongen
verzinnen (ausdenken)
verzon, verzonnen; verzonnen
vinden (finden)
vond, vonden; gevonden
winnen (gewinnen)
won, wonnen; gewonnen
zingen (singen)
zong, zongen; gezongen
zinken (sinken)
zonk, zonken; gezonken
bieden (bieten)
bood, boden; geboden
genieten (geniessen)
genoot, genoten; genoten
gieten (giessen)
goot, goten; gegoten
kiezen (wählen)
koos, kozen; gekozen
liegen (lügen)
loog, logen; gelogen
schieten (schiessen)
schoot, schoten; geschoten
vliegen (fliegen)
vloog, vlogen; gevlogen
bidden (beten)
bad, baden; gebeden
liggen (liegen)
lag, lagen; gelegen
zitten (sitzen)
zat, zaten; gezeten
breken (brechen)
brak, braken; gebroken
nemen (nehmen)
nam, namen; genomen
spreken (sprechen)
sprak, spraken; gesproken
steken (stechen)
stak, staken; gestoken
stelen (stehlen)
stal, stalen; gestolen
eten (essen)
at, aten; gegeten
geven (geben)
gaf, gaven; gegeven
lezen (lesen)
las, lazen; gelezen
meten (messen)
mat, maten; gemeten
vergeten (vergessen)
vergat, vergaten; vergeten
gelden (gelten)
gold, golden; gegolden
schenken (schenken)
schonk, schonken; geschonken
treffen (treffen)
trof, troffen; getroffen
trekken (ziehen)
trok, trokken; getrokken
vechten (kämpfen)
vocht, vochten; gevochten
zenden (senden)
zond, zonden; gezonden
zwemmen (schwimmen)
zwom, zwommen; gezwommen
bederven (verderben)
bedierf, bedierven; bedorven
helpen (helfen)
hielp, hielpen; geholpen
sterven (sterben)
stierf, stierven; gestorven
werpen (werfen)
wierp, wierpen; geworpen
buigen (biegen)
boog, bogen; gebogen
ruiken (riechen)
rook, roken; geroken
sluiten (schliessen)
sloot, sloten; gesloten
dragen (tragen)
droeg, droegen; gedragen
hangen (hängen)
hing, hingen; gehangen
laten (lassen)
liet, lieten; gelaten
lopen (laufen)
liep, liepen; gelopen
roepen (rufen)
riep, riepen; geroepen
scheren (rasieren)
schoor, schoren; geschoren
slapen (schlafen)
sliep, sliepen; geslapen
vallen (fallen)
viel, vielen; gevallen
vangen (fangen)
ving, vingen; gevangen
varen (fahren)
voer, voeren; gevaren
wegen (bewegen)
woog, wogen; gewogen
houden (halten)
hield, hielden; gehouden
slaan (schlagen)
sloeg, sloegen; geslagen
staan (stehen)
stond, stonden; gestaan
verliezen (verlieren)
verloor, verloren; verloren
weten (wissen)
wist, wisten; geweten
vriezen (frieren)
vroor, vroren; gevroren
bakken (backen)
bakte, bakten; gebakken
brengen (bringen)
bracht, brachten; gebracht
denken (denken)
dacht, dachten; gedacht
heten (heissen)
heette, heetten; geheten