Niederländisch: Konjugation wichtiger starken und unregelmässigen Verben -> Imperfekt + Partizip Perfekt

5.0(1)
studied byStudied by 33 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/107

flashcard set

Earn XP

Description and Tags

Definition in volgender Reihenfolge: Imperfekt sg, Imperfekt pl; Partizip Perfekt (Falls es mehrere Formen einer Kategorie gibt sind sie mit '/' abgetrennt).

Dutch

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

108 Terms

1
New cards

zijn (sein)

was, waren; geweest

2
New cards

hebben (haben)

had, hadden; gehad

3
New cards

worden (werden)

werd, werden; geworden

4
New cards

zullen (werden/sollen)

zou, zouden; - (kein Partizip Perfekt)

5
New cards

komen (kommen)

kwam, kwamen; gekomen

6
New cards

gaan (gehen)

ging, gingen; gegaan

7
New cards

kunnen (können)

kon, konden; gekund

8
New cards

willen (wollen)

wilde/wou, wilden; gewild

9
New cards

moeten (müssen)

moest, moesten; gemoeten

10
New cards

mogen (dürfen)

mocht, mochten, gemogen

11
New cards

doen (tun)

deed, deden; gedaan

12
New cards

zien (sehen)

zag, zagen; gezien

13
New cards

bijten (beissen)

beet, beten; gebeten

14
New cards

blijven (bleiben)

bleef, bleven; gebleven

15
New cards

grijpen (greifen)

greep, grepen; gegrepen

16
New cards

glijden (gleiten)

gleed, gleden; gegleden

17
New cards

kijken (schauen)

keek, keken; gekeken

18
New cards

krijgen (bekommen)

kreeg, kregen; gekregen

19
New cards

lijden (leiden)

leed, leden; geleden

20
New cards

lijken (scheinen [Anschein haben])

leek, leken; geleken

21
New cards

mijden (meiden)

meed, meden; gemeden

22
New cards

rijden (fahren, reiten)

reed, reden; gereden

23
New cards

schijnen (scheinen [Licht])

scheen, schenen; geschenen

24
New cards

schrijven (schreiben)

schreef, schreven; geschreven

25
New cards

snijden (schneiden)

sneed, sneden; gesneden

26
New cards

stijgen (steigen)

steeg, stegen; gestegen

27
New cards

strijken (streichen, bügeln)

streek, streken; gestreken

28
New cards

verdwijnen (verschwinden)

verdween, verdwenen; verdwenen

29
New cards

vergelijken (vergleichen)

vergeleek, vergeleken; vergeleken

30
New cards

wijzen (zeigen)

wees, wezen; gewezen

31
New cards

zwijgen (schweigen)

zweeg, zwegen; gezwegen

32
New cards

beginnen (beginnen)

begon, begonnen; begonnen

33
New cards

binden (binden)

bond, bonden; gebonden

34
New cards

drinken (trinken)

dronk, dronken; gedronken

35
New cards

dwingen (zwingen)

dwong, dwongen; gedwongen

36
New cards

klimmen (klettern)

klom, klommen; geklommen

37
New cards

klinken (klingen)

klonk, klonken; geklonken

38
New cards

krimpen (schrumpfen)

kromp, krompen; gekrompen

39
New cards

schrikken (erschrecken)

schrok, schrokken; geschrokken

40
New cards

springen (springen)

sprong, sprongen; gesprongen

41
New cards

verzinnen (ausdenken)

verzon, verzonnen; verzonnen

42
New cards

vinden (finden)

vond, vonden; gevonden

43
New cards

winnen (gewinnen)

won, wonnen; gewonnen

44
New cards

zingen (singen)

zong, zongen; gezongen

45
New cards

zinken (sinken)

zonk, zonken; gezonken

46
New cards

bieden (bieten)

bood, boden; geboden

47
New cards

genieten (geniessen)

genoot, genoten; genoten

48
New cards

gieten (giessen)

goot, goten; gegoten

49
New cards

kiezen (wählen)

koos, kozen; gekozen

50
New cards

liegen (lügen)

loog, logen; gelogen

51
New cards

schieten (schiessen)

schoot, schoten; geschoten

52
New cards

vliegen (fliegen)

vloog, vlogen; gevlogen

53
New cards

bidden (beten)

bad, baden; gebeden

54
New cards

liggen (liegen)

lag, lagen; gelegen

55
New cards

zitten (sitzen)

zat, zaten; gezeten

56
New cards

breken (brechen)

brak, braken; gebroken

57
New cards

nemen (nehmen)

nam, namen; genomen

58
New cards

spreken (sprechen)

sprak, spraken; gesproken

59
New cards

steken (stechen)

stak, staken; gestoken

60
New cards

stelen (stehlen)

stal, stalen; gestolen

61
New cards

eten (essen)

at, aten; gegeten

62
New cards

geven (geben)

gaf, gaven; gegeven

63
New cards

lezen (lesen)

las, lazen; gelezen

64
New cards

meten (messen)

mat, maten; gemeten

65
New cards

vergeten (vergessen)

vergat, vergaten; vergeten

66
New cards

gelden (gelten)

gold, golden; gegolden

67
New cards

schenken (schenken)

schonk, schonken; geschonken

68
New cards

treffen (treffen)

trof, troffen; getroffen

69
New cards

trekken (ziehen)

trok, trokken; getrokken

70
New cards

vechten (kämpfen)

vocht, vochten; gevochten

71
New cards

zenden (senden)

zond, zonden; gezonden

72
New cards

zwemmen (schwimmen)

zwom, zwommen; gezwommen

73
New cards

bederven (verderben)

bedierf, bedierven; bedorven

74
New cards

helpen (helfen)

hielp, hielpen; geholpen

75
New cards

sterven (sterben)

stierf, stierven; gestorven

76
New cards

werpen (werfen)

wierp, wierpen; geworpen

77
New cards

buigen (biegen)

boog, bogen; gebogen

78
New cards

ruiken (riechen)

rook, roken; geroken

79
New cards

sluiten (schliessen)

sloot, sloten; gesloten

80
New cards

dragen (tragen)

droeg, droegen; gedragen

81
New cards

hangen (hängen)

hing, hingen; gehangen

82
New cards

laten (lassen)

liet, lieten; gelaten

83
New cards

lopen (laufen)

liep, liepen; gelopen

84
New cards

roepen (rufen)

riep, riepen; geroepen

85
New cards

scheren (rasieren)

schoor, schoren; geschoren

86
New cards

slapen (schlafen)

sliep, sliepen; geslapen

87
New cards

vallen (fallen)

viel, vielen; gevallen

88
New cards

vangen (fangen)

ving, vingen; gevangen

89
New cards

varen (fahren)

voer, voeren; gevaren

90
New cards

wegen (bewegen)

woog, wogen; gewogen

91
New cards

houden (halten)

hield, hielden; gehouden

92
New cards

slaan (schlagen)

sloeg, sloegen; geslagen

93
New cards

staan (stehen)

stond, stonden; gestaan

94
New cards

verliezen (verlieren)

verloor, verloren; verloren

95
New cards

weten (wissen)

wist, wisten; geweten

96
New cards

vriezen (frieren)

vroor, vroren; gevroren

97
New cards

bakken (backen)

bakte, bakten; gebakken

98
New cards

brengen (bringen)

bracht, brachten; gebracht

99
New cards

denken (denken)

dacht, dachten; gedacht

100
New cards

heten (heissen)

heette, heetten; geheten