1/40
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
l’argent/les sous
het geld
la monnaie
het kleingeld
les pièces de monnaie
de munstukken
un billet
een biljet
le liquide/les espèces/le cash
cash
payer en espèces/cash
cash betalen
avoir de l’argent sur soi
geld op zak hebben
ne pas avoir un rond
geen geld hebben
acheter
kopen
vendre
verkopen
l’achat
de aankoop
la vente
de verkoop
coûter de l’argent
geld kosten
être cher
duur zijn
être bon marché
goedkoop zijn
le prix bas
de lage prijs
le pris élevé
de hoge prijs
le tarif
het tarief
avoir augmenter
stijgen
avoir diminuer/baisser
dalen
épargner/économiser
sparen
dépenser
uitgeven
faire des économies
besparen
mettre de l’argent de côté
geld opzij zetten
être économe
spaarzaam zijn
être dépensier
koopgraag zijn
être avare
gierig zijn
être généreux
vrijgevig zijn
gérer son argent
zijn geld beheren
la gestion de l’argent
het geldbeheer
avoir des revenus
inkomsten hebben
être rémunéré/payé
betaald worden
gagner de l’argent
geld verdienen
recevoir un salaire
een salaris ontvangen
le smic/ le salaire minimum
het minimumloon
recevoir de l’argent de poche
zakgeld krijgen
avoir du mal à joindre les deux bouts
moeite hebben om rond te komen
avoir des problèmes financiers
financiële problemen hebben
vivre dans la précarité/ la pauvreté
in financiële onzekerheid leven
avoir un job précaire
een onzekere job hebben
faire un job d’étudiant/ un petit boulot
een studentenjob hebben