Kaarten: Nederlands-Frans in contrast - 1. Valse vrienden | Quizlet

NL: de act

le numéro (bv. au théâtre, au cirque)

NL: de conducteur (kaartjesknipper)

le contrôleur (vb. in de trein)

FR: le filet

1. het net, het bagagenet, het vangnet

2. de filet, de haas (= stuk vlees, vis bv. varkenshaasje)

NL: de hik

le hoquet

FR: le cabinet

1. het toilet, de wc

2. de praktijk (van een advocaat, een arts)

3. BE: het kabinet (van een minister)

NL: de race

la course

PseudoFR: het faillissement

la faillite

PseudoFR: zich legitimeren

justifier/décliner son identité, montrer ses papiers

FR: l'attente (f.)

het (af)wachten, de wachttijd, de verwachting

NL: de bank

1. la banque

2. le banc, le canapé

FR: le billet

1. het biljet

2. het briefje

3. het kaartje (= toegangsbewijs)

FR: la bulle

1. de bel

2. de tekstballon

3. de (pauselijke) bul

NL: het/de complet

le tailleur, l'ensemble (m.)

FR: la crèche

1. de kribbe, de kerststal, de voerbak

2. de crèche (= kinderdagverblijf, peuterspeelzaal)

FR: la fabrique d'église

het kerbestuur

NL: het fortuin

la fortune, le capital

NL: het fruit

les fruits

FR: l'hôpital

het ziekenhuis

FR: la capitale

1. de hoofdstad

2. het middelpunt, het centrum

3. de hoofdletter, de kapitaal

NL: het kwartier

1. le quart d'heure

2. le quartier (militair)

NL: het medicijn

le médicament

NL: modaal (adj)

1. modal

2. moyen (= zeer middelmatig)

FR: le paprika

de paprika

NL: het pension

la pension (= plaats om te logeren)

FR: le placement

1. de belegging, de investering

2. het onderbrengen, de plaatsing

FR: rare (adj)

zeldzaam

NL: de recreatie

les loisirs (pl.)

PseudoFR: de opponent

l'opposant (m.), l'adversaire (m.)

NL: acrobatiek

l'acrobatie (f.)

FR: l'assurance (f.)

1. de verzekering, de assurantie

2. de zekerheid, de zelfsverzekerdheid, het zelfvertrouwen

FR: loger

wonen, logeren

NL: het octrooi

le brevet

PseudoFR: het meubilair

le mobilier, l'ameublement (m.) les meubles à la mode (pl.)

NL: abrupt (adj./adv.)

brusque(ment), soudain(ement), de façon/manière abrupte

FR: abrupt (adj.)

steil

NL: de absence

une absence (épileptique)

FR: une absence

de afwezigheid

NL: abuis, per abuis

par mégarde, par erreur, par méprise

FR: l'abus (m.)

het misbruik, de misstand

NL: de academicus

l'universitaire (m./f.)

FR: l'académicien (m.)

lid van een/de Academie

NL: academisch (adj.)

universitaire

FR: académique (adj.)

districts-

NL: de accommodatie

1. l'équipment, l'aménagement (m.) (bv. van een hotel)

2. l'accommodation (f.) (de l'œil)

FR: l'accommodation (f.)

1. de aanpassing

2. de accommodatie (van het oog)

NL: de accu

la batterie (d'une voiture)

FR: l'accu (m.): recharcher ses accus

bijtanken, op verhaal komen, de accu weer opladen

FR: acrobatique (adj.)

acrobatisch

NL: de akte

le certificat (soms ook 'acte', bv. in 'faire acte de présence')

FR: l'acte (m.)

1. de daad, de handeling

2. het bedrijf (van een theaterstuk)

NL: de advocaat

1. l'avocat (m.) (personne)

2. la liqueur aux œufs

FR: l'avocat (m.)

1. de advocaat

2. de avocado

NL: de agenda

1. l'agenda (m.)

2. l'ordre du jour (m.) (d'une réunion)

FR: l'agenda (m.)

de agenda (= boekje waarin je je afspraken opschrijft

NL: de aide-mémoire

le mémorandum, le mémento

FR: l'aide-mémoire (m.)

het uittreksel, de korte samenvatting

NL: alert (adj.)

vif, vigilant, éveillé

FR: alerte (adj.)

kwiek, levendig, kras

FR: l'alerte (f.)

het alarm

NL: de alias

le sobriquet, le surnom

FR: alias (adv.)

alias, bijgenaamd

NL: de alimentatie

la pension alimentaire

FR: l'alimentation (f.)

1. de voeding

2. de toevoer, de voorziening

NL: alternatief (adj.)

parallèle, non officiel

FR: alternatif (adj.)

1. afwisselend (adj.), beurtelings (adv.)

2. alternatief (adj.) (filosofisch)

NL: de amateur (<> de professional)

l'amateur (m.) (<> le professionnel)

FR: l'amateur (m.)

1. de amateur

2. de koper, de gegadigde, de liefhebber

NL: ambulant (adj.) (medisch)

ambulatoire

FR: abulant (adj.)

rondtrekkend, reizend

NL: het amfitheater

l'amphithéâtre (m.), l'hémicycle (m.)

FR: l'amphithéâtre (m.)

1. het amfitheater

2. de collegezaal, de aula

NL: het amusement

la distraction, le divertissement

FR: l'amusement (m.)

het vermaak, het aangenaam tijdverblijf

NL: de antiquaar

le bouquiniste, le marchand de livres anciens, le/la libraire d'occasion

FR: l'antiquaire (m.)

de antiquair

NL: het apparaat

l'appareil (m.), la machine

FR: l'apparat (m.)

de pracht, de praal

NL: appreciëren

apprécier (= beoordelen; waarderen)

FR: apprécier

1. waarderen, appreciëren, op prijs stellen

2. schatten

NL: approches (pl.)

les tentatives, les travaux d'approche (militaire)

FR: l'approche (f.)

de benadering, de aanpak, het naderen

NL: het à propos

le fil de ses idées

FR: l'à propos (m.)

het ter zake zijn

NL: de ark

l'arche (m.)

FR: l'arc (m.)

de boog

NL: arresteren

1. arrêter (= aanhouden) (jur.)

2. arrêter (= entériner = bekrachtigen)

FR: arrêter

1. stoppen, ophouden met

2. stil doen houden, tot staan brengen

3. arresteren (= aanhouden) (jur.)

4. besluiten

NL: as

1. axe (m.)

2. cendre (f.)

FR: l'as (m.)

1. het/de aas (kaartspel)

2. de crack, de uitblinker, de kei, de topper

NL: de assistentie

l'assistance (f.), l'aide (f.), le secours

FR: l'assistance (f.)

1. het publiek, de toehoorders

2. het bijwonen, de aanwezigheid

3. de assistentie, de hulp, de bijstand

NL: assurantie

l'assurance (f.) (= verzekering)

NL: de atletiek

l'athlétisme (m.)

FR: athlétique (adj.)

atletisch, krachtig gebouwd, sterk gespierd

NL: het attachment

la pièce jointe, l'annexe (f.)

FR: l'attachement (m.)

de gehechtheid, de genegenheid, de aanhankelijkheid

NL: attent (adj.)

attentif (adj.), attentivement (adv.), prévenant (adj.), avec prévenance (locution adv.)

NL: de attentie

1. l'attention (f.)

2. la prévenance

3. le petit cadeau

FR: l'attention (f.)

1. de oplettendheid, de opmerkzaamheid, de aandacht, de attentie

2. de zorg, de voorkomendheid

NL: de auditor

1. l'auditeur (m.)

2. l'auditeur libre (m.) (université)