nuntius
de bode, het bericht (nuntii man.)
sapientia
de wijsheid (sapientiae vr.)
unda
de golf (undae vr.)
bellum
de oorlog (belli onz.)
amor
de liefde (amoris man.)
auctor
de dader (auctoris man.)
frater
de broer (fratris man.)
ignis
het vuur (ignis man.)
Iuppiter
Jupiter (Iovis man.)
Mons
de berg (montis man.)
lux
het licht (lucis vr.)
soror
de zus (sororis vr.)
Venus
Venus (Veneris vr.)
nomen
de naam (nomenis onz.)
scelus
de misdaad (sceleris (onz.)
adiuvare
helpen (adiuvo)
curare
zorgen voor (curo)
monstrare
wijzen (monstro)
alius
(een) andere (alia, aliud)
ceteri
de overige (~ae ~a)
sicut
zoals
umbra
de schaduw, de schim (umbrae)
clarus
helder, beroemd (~a ~um)
aedificare
bouwen (aedifico)
eius
zijn , haar
Leo
De leeuw (leonis man.)
pars
het deel, de kant (partis v.)
necare
vermoorden (neco)
pugnare
vechten (pugno)
tacere
zwijgen (taceo)
tenere
(vast)houden (teneo)
quare?
waarom?
ante(a)
vroeger
cottidie
dagelijks
cras
morgen
heri
gisteren
hodie
vandaag
mane
‘s morgens
post(ea)
later
postero die
de volgende dag
quodam die
op een dag
satis
genoeg, nogal
statim
dadelijk
arma
de wapens (armorum)
castra
het kamp (castrorum)
parentes
de ouders (parentum man.)
fieri
worden, gebeuren, gemaakt worden (fio)
ire
gaan (eo)
abire
weggaan (abeo)
adire
gaan naar, bezoeken
exire
buitengaan, eindigen (exeo)
inire
binnengaan, beginnen (ineo)
praeterire
voorbijgaan (praetereo)
redire
terugkeren (redeo)
transire
oversteken (transeo)
silva
het bos (silvae)
vita
het leven (vitae)
satis
genoeg, nogal
statim
dadelijk
arma
de wapens (armorum)
castra
het kamp (castrorum)
parentes
de ouders (parentum man.)
fieri
worden, gebeuren, gemaakt worden (fio)
ire
gaan (eo)
abire
weggaan (abeo)
adire
gaan naar, bezoeken
exire
buitengaan, eindigen (exeo)
inire
binnengaan, beginnen (ineo)
praeterire
voorbijgaan (praetereo)
redire
terugkeren (redeo)
transire
oversteken (transeo)
silva
het bos (silvae)
vita
het leven (vitae)
capere
(in)nemen (capio)
accipere
ontvangen, vernemen (accipio)
incipere
beginnen (incipio)
cupere
verlangen, graag willen (cupio)
facere
maken, doen (facio)
interficere
doden (interficio)
fugere
(ont)vluchten (fugio)
iacere
werpen (iacio)
abicere
wegwerpen, neerwerpen (abicio)
rapere
grijpen, roven (rapio)
corripere
vastgrijpen, meesleuren (corripio)
eripere
wegrukken (eripio)
-spicere
kijken (-spicio)
adspicere
aankijken (adspicio)
conspicere
bekijken , bemerken (conspicio)
respicere
omkijken, rekening houden met (respicio)
eorum, earum
hun
meus
mijn (~a ~um)
tuus
jouw (~a ~um)
suus
zijn, haar, hun (eigen) (~a ~um)
gladius
het zwaard (gladii)
hasta
de lans (hastae)
sagitta
de pijl (sagittae)
parvus
klein (~a ~um)
ita
zo
tamen
toch
itaque
daarom, en zo