1/295
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Meertaligheid
“individuele meertaligheid” = individu dat meer dan 2 talen spreekt
“meertalige meertaligheid” = maatschappelijke meertaligheid
→ situatie waar meerdere talen voorkomen
meerstemmigheid
“individuele meerstemmigheid” = individu dat meertalig is en meerdere “identiteiten heeft”
'“maatschappelijke meerstemmigheid” = superdiverse samenleving
Sociolinguïstiek
disciplinaire insteek om taalfenomenen te onderzoeken
socio = sociale context, het sociologisch netwerk waarbinnen taal functioneert
externe invloeden bepalen de mate waarin talen zich ten opzichte van elkaar verhouden
hoe definiëren we wat taal is?
Gaetano Berruto = gaat over het onderzoek naar de manier waarop mensen met elkaar spreken (minder hoe individu, maar eerder “mensen”)
labov = vorm van sociaal gedrag
perspectief op taal
taal als formeel object (taalsociologisch) = iets dat bestaat uit tekens, een lineaire sequentie, …
taal als formeel object met functie (sociolinguïstisch) = we doen iets met taal
taal als sociaal gebeuren (interculturele pragmatiek) = sociale context is belangrijk
saliency
wat opvalt, wat in het oog springt
bv. “man bijt hond” en niet “hond bijt man”
Noam Chomsky
grondlegger van Generatieve Grammatica
taal als orgaan dat klaar in onze hersenen zit te wachten op input (“nature”, taal is aangeboren → geen sociolinguïst)
“als dieren niet spreken, waarom wij wel”, “waarom zijn er zoveel talen?”
Nim Chimpsky = chimpansee menselijke taal leren (nurture), volgens Chomsky kan dit niet
Aristoteles - Waarom spreken wij?
materiële oorzaak = voorwaarden om tot iets te kunnen komen
beïnvloede oorzaak = interveniërende variabele die als storende factor werkt
finale of functionele oorzaak = wat is de bedoeling? toekomstig perspectief
formele oorzaak = wat is er gebeurd in een temporele sequentie
Waarom spreken wij?
wij = homo sapiens (uniek omdat wij taal hebben ontwikkeld zoals wij dat kennen
communicatieve lijn zit in evolutie
taal is essentieel voor cognitieve ontwikkeling = disruptief tov andere soorten (wij zijn gevaarlijk voor planeet)
vanuit ontwikkelingsperspectief = natuurlijke selectie, vorm > functie
Verschillen tussen menselijke en chimpansee DNA.
kwantitatieve vormelijke verschillen = verschillen in meer of minder (mens zit overal)
kwalitatieve verschillen = verschillen in beter of slechter (mens heeft planeet gedomineerd → slechte gevolgen voor andere soorten)
Hypothese van continuïteit
aapachtige gebruiken communicatievormen (geluiden, dansen, geuren)
menselijke “talige brein” is anders dan dat van dieren
continuïteit = communicatie in brede zin is de drijfveer die vanuit diersoorten ons tot menselijke taal heeft gebracht
trage, gestage evolutie tussen verschillende soorten = lineaire groei
schedel = groter geworden (Brain 2 Body ratio), beter survival of the fittest
Hypothese van Disruptiviteit
bij één soort een genetische wijziging of mutatie is gebeurd die een hele ketting van nieuwe, specifieke ontwikkelingen heeft voortgebracht to radicaal nieuwe mogelijkheden → exponentiële groei
FOXP2-gen (“language gene”) = “the Great Leap Forward”, Britse familie waarbij 50% ernstige taalstoornis vertonen (verbale distractie),
FOXP2-gen is niet bij elk dier aanwezig (dus niet ZO disruptief)
schedel = groter maar zorgt voor problemen → MYH16-gen (hoe sterker kaakspieren, hoe kleiner schedel), beperkingen geboortekanaal, grote schedel vraagt meer ontwikkelingstijd
spectaculaire specialisatie > disruptie
disruptie vs. continuïteit
disruptie = plots ontstaan, heeft radicaal nieuwe soort gecreëerd
→ intern perspectief = geen interactie vereist, poverty of stimulus (Chomsky)
→ extern perspectief = gebonden aan natuur, taal is specifieke menselijke mutatie waar wij dingen mee gaan doen
→ competence (taalvermogen) > performance (taalgebruik)
continuïteit = gradueel ontstaan, menselijke taal bij voorouders
→ human nature vs. nurture = cultuur, continuïteit (specialisatie), werkelijkheid begrijpen
→ extern perspectief = functionele kenmerken van taal, sociale actoren binnen samenleving, communicatieve & cognitieve doeleinden
→ functie van taal = communicatie, maar is daar niet voor ontstaan (eerder extra)
taalkundige antropologie
hoe draagt taal bij aan ons menselijke-zijn?
manier waarop mensen taal gebruik en waarom
hypothese: bij uitstek bindmiddel voor sociale praktijk waarbij sociale relaties worden onderhouden (cultural tool)
Daniel Everett = most flexibel and most powerful intellectual tool developed by humans
taal is typisch interpretatief
cultureel perspectief op taal
ontvangersperspectief ipv zenderperspectief = cultureel gebonden
Culturele Transmissie
Tomasello
doorgeven van informatie binnen specifieke groepen over manieren waarop je je best aan omgeving kan aanpassen
“cumulatief cultureel leren”
Cumulatief cultureel leren
Tomasello
gebaseerd op specifieke kenmerken van het menselijke brein = talige interactie
specifieke groepen = plaatsgebonden/niet plaatsgebonden
menselijke cultuur is groepskenmerken over populaties die met elkaar interageren en specifieke afspraken maken
overdracht van informatie = cruciaal (je kan nooit alles zelf leren)
cultuur is typisch menselijke
weinig verschil tussen mensen (DNA is 99.5% gelijk)
fysieke variatie in dierenwereld
typische reactie tussen dieren
mensen reageren volgens cultuur vs. dieren volgens genetische code
dieren: genes overrule environment >< mensen: environment overrules genre
dieren hebben ook soort van aangeleerd gedrag = experimenten en praktijk voor nodig
culturele identiteit
de manier waarop een groep zin geeft aan het milieu waarin de groep zich bevindt, en zich dat milieu eigen maakt, zich op een specifieke manier aanpast, en die aanpassingen doorgeeft aan elkaar
wat is cultuur?
ontstaan via primaire en secundaire socialisatie
is actief leerproces dat niet stopt
Spencer Oatley
→ informatieverschaffend = cultuur levert specifieke informatie aan
→ informatieverwerkend = cultuur zorgt voor frames en zienswijzen waarmee de werkelijkheid geïnterpreteerd wordt/kan worden
hoe komen we aan cultuur?
cultuur is informatie in onze hersenen = overlevingsstrategieën moeten gecommuniceerd worden
via communicatie creëer je cultuur
“communication is culture, culture is communication” (Edward Hall)
taal faciliteert cultuur, en cultuur versterkt nood voor taal = sociaal of cultureel leren, culturele transmissie, altruïstische coöperatie (zorgen voor en leren an mensen andere genetica)
taal als Ratchet Effect
Tomasello
taal fungeert als een soort pal of stop in een radarwerk (om dan verder op te bouwen)
= cummulatief (soorten zonder taal kunnen dit niet want geen kennis uit verleden)
Richerson & Boyd = menselijke ontwikkelingen op basis van culturele intelligentie
bootstrapping problem = cumulatief cultureel leren veronderstelt dat mensen ook willen leren → wie niet wou leren ging sneller dood
Interaction Engine (Levinson)
Gedeelde intentionaliteit (joint attention) = theory of mind (stance sharing), traidische interactie (nadenken over derden), symbolisch interactionalisme (Shadid, betekenis van handelingen is contextueel)
Altruïstische coöperatie = “roddelen” (meest voorkomende vorm, stance sharing/reciprocity of perspectives), taal faciliteert cultuur & interactie
wordt gerealiseerd via gewone menselijke conversatie = talige interactie (geeft gestalte aan interaction engine), speech act
Verschillende vormen van interactie
monadische interactie = iemand stuurt een signaal uit, ongeacht of er iemand in de buurt is die het kan oppikken en decoderen
dyadisch interactie = interactie met een ander (mens of object)
triadische interactie = betrekt 3 elementen in interactie (twee mensen en object)
transmissie model van communicatie
zender → ontvanger
kanaal (visueel of auditief)
“code”
er kan feedback zijn
er is een boodschap (overbrengen naar ander = zenderperspectief) → boodschap wordt bepaald door zender
design features
info die we doorgeven is meestal procedurele aard
gaat over hoe we een conversatie opbouwen, managen, taken en rollen verdelen, etc.
meestal niet over specifieke inhoud/boodschap/communicatie
informele communicatie = meest voorkomende menselijke communicatie (sociale info)
taal is lineaire temporele sequens
er gebeurt nog heel veel in ons brein
evalueren van intenties van spreker
taal als “taalvermogen”
typische menselijke faculteit om onze communicatie via een heel complex systeem van verbale signalen te laten verlopen
taalonafhankelijkheid = het doet er niet toe welke specifieke taal je leert
abstract leermechanisme dat gespecialiseerd werd vanuit de nood aan communicatie
ontstaan naar aanleiding van ontwikkeling van het menselijke brein (genetische wijzigingen)
taalvermogen is deel van onze menselijke natuur = sterk verbonden met menselijke cognitie en cumulatief cultureel leren
our nature is nurture
taal is als sociale praktijk ook essentieel deel van ons mens-zijn
menselijke communicatie gefaciliteerd door taal
kunnen veel leren via taal
communicatie = sociaal leren
complexiteit van menselijke taal
denotieve kant = hier en nu
connotatieve kant = gaat over alles
bv. “ik heb drie kinderen” (kunnen er ook meer zijn)
taal en sociaal gedrag
verbalisatie van sociaal gedrag : excuus om accountability te behouden
prenataal leren = voor geboorte
HAS methode = High amplitude sucking (Infants are thus considered to learn the contingency between their sucking and auditory reinforcements, and thus demonstrate operant conditioning)
motherese = ouders passen taalgebruik aan aan kroost
IDS = infant directed speech
soorten groepen binnen taal
Common Bond Groups = afstammingslijn, eigen functie (grootvader, moeder, etc.)
Common Identity Groups = taalgroepen, gedeelde identiteit, op basis van band van leden in groep
Hong Kong (taalsociologisch)
twee officiële talen = Engels & Chinees (gesproken Kantonees)
Kongish exploreert aanwezigheid van Engels in informeel gesproken Kantonees
via specifieke talige identiteit vormt er groepsidentiteit
cryptologisch effect = geheimspraak
Social Identity Theory (Tajfel)
persoonlijke identiteit = complex samengesteld uit individuele identiteit en via socialisatieprocessen met referentiegroepen (collectieve identiteit)
interactie op interpersoonlijk vlak = interageert met de andere als individuele persoon
interactie op inter-groep vlak = interageert met de ander als vertegenwoordiger van een groep
interactie op intra-groep vlak = interageert met de ander als lid van je eigen groep
belangrijk voor stereotypen en vooroordelen (in-group vs. out-group)
in-group favoritism = voorkeur voor leden van dezelfde groep
out-group homogeneity = niet-leden van groep zijn collectief anders (leidt tot een versterking/bevestiging van eigen identiteit)
taalnormen
functioneren als ongeschreven regels van wat mag/kan of niet
informatie binnen groep meestal betrouwbaarder geacht
het attributieprobleem
onderzoek naar causale attributietheorie
= de manier waarop we elkaar evalueren
effect van out-group naar in-group
imposter/intruder effect = ik hoor hier eigenlijk niet thuis
underdog positie = moet mezelf extra hard bewijzen
stereotype threat = ik wil de negatieve stereotypes niet bevestigen
acting white = iemand uit een outgroep die positief opvalt wil bij groep horen
common identity vormen doe hoge graad van entitaviteit (interne cohesie heeft) = verschillen met andere groepen worden omgezet in waardeoordelen
LIB (linguistic in-group bias)
in-group positief = algemeen (“ze zijn heel vriendelijk”)
in-group negatief = concreet '(“hij was boos gisteren”)
out-group positief = concreet (“ja maar hij is een uitzondering”)
out-group negatief = algemeen (“die zijn zo druk”)
Speech Community/Sprekersgroepen
belangrijk concept in de macrosociolinguïstiek omdat het vanuit taalkundig perspectief een sociale probeert te vatten
probleem = coherent manner (Chomsky = “homogene sprekersgemeenschap”)
Labov = “een groep die dezelfde taal spreekt en daardoor een gemeenschap vormt”
Gumperz = “any human aggregate characterized by regular and frequent interaction by means of a shared body of verbals signs and set of from similar aggregate by significant differences in language use” = taalkundige definitie
Humes: “is a social rather than a linguistic entity. One starts with a social group and considers the entire organization of linguistic means with it” = sociale groep, dan kijken welke keuzes
post-factum notie = je moet het eerst onderzoeken, om daarna vast te stellen (researcher-category)
top-down
gedeelde normen over taalvormen binnen sprekersgroepen
interne cohesie = gedeelde waarden en normen
differentiatie = verschil met andere sprekersgemeenschappen
problematische elementen sprekersgemeenschappen
stedelijke gebieden = niet meer homogeen/stabiel
bv. Aruba: Nederlands, Papiamento, Spaans & Engels
afbakenen in kleine geografische gebieden is geen oplossing meer
heel vaak geen shared norm meer in alle gebruikscontexten
voorziet geen analyse van interactie tussen sprekers
→ nood aan bottom-up approach = empirische noodzaak voor de complexe grootstedelijke problematiek van superdiversiteit en super-identiteit
sprekers groeperen volgens BIS
vanuit sociologisch perspectief = groepen geven stabiele informatie weer (generalisaties), vaak makkelijk samen te nemen op basis van sociologische kenmerken (gender/inkomen/opleidingsniveau)
vanuit taalkundig perspectief
sociologische groepen = vanuit sociologische kenmerken
taalkundige groepen = talen zijn groepsgebonden, sociale fenomenen (nog meer dan strikt individuele creaties)
kritiek op “speech community”
is interne taalkundige variabel om een sociolinguïstische groep te definiëren (weinig sociale realiteit)
researcher categorie: wordt post factum vastgesteld en heeft voor participanten geen meerwaarde
meestal lokaal
statisch - taalkundig zonder meerwaarde
“sociale klasse”
sociologisch begrip = gebaseerd op objectieve harde parameters
economische parameters = inkomen, beroep, tewerkstellingsgraad, financiële reserves
opleidingsparameters = hoogst behaald diploma
culturele parameters = prestige, status en aanzien, voorkeuren, waarden en normen
type klasse: adel, bourgeoisie, middenklasse, arbeidsklasse
ondertussen problematisch begrip = superdiversiteit, instabiliteit (migratie, werkloosheid), talig probleem
nu vooral “sociale groep”
sociale groep
hebben niet noodzakelijk contact met elkaar
TE grofmazig vanuit sociologisch perspectief
duidelijk en gemakkelijk identificeerbare “groep” (alleen weinig praktische zonder verfijning)
= niet op basis van harde sociologische kenmerken
basis van gemeenschappelijke identiteiten kenmerken die deze groepen beschrijven (jongeren, gepensioneerde, etc.)
Onstaan van Sociolinguïstiek
paper van Haver Currie = “a projection of sociolinguistics: the relationship between speech and social status”
hoe spreken mensen, welke factoren bepalen hun taalgebruik, hoe taalgebruik sociaal ingebed
structuralisme = interne systematiek en autonome grammatica op verschillende niveaus van taal (morfologie, fonologie, etc.), de Saussure, Bloomfield (interne mechanismen) = geen externe factoren
SL = “taalbeschrijving als sociaal fenomeen waarbij een taalgroep wordt gevormd, normen worden bepaald, een gezamenlijke identiteit (common identity) wordt vastgelegd, talen (sociaal en formeel) prestige toebedeeld krijgen” = ook externe factoren
dialectgeografie =/ sociolinguïstiek
dialectgeografie = een plaats x spreekt men…, op plaats y spreekt men
sociolinguïstiek = dezelfde spreker informeel taalgebruik en formeel taalgebruik gebruiken voor 1 woord (intra-spreker, micro)
taal sociologisch perspectief
bestudeert de manier waarop de maatschappij omgaat met taal
belangrijk binnen sociolinguïstiek
socially realistic linguistics
Dell Hymes
gaat in tegen Chomsky die nooit met echte samples werkte
taalkundig onderzoek moet gebaseerd ijzen op “echte” gegevens = gegevens die gebaseerd zijn op onderzoek dat sociologische criteria volgt (sampling, populatie, statistiek, representatief)
= empirische dataverzameling
Socially constituted linguistics
taal gaat over taal, en die taal is inherent “sociaal” (“un fait social” van Saussure)
maar ook de samenleving waarin die taal wordt gebruikt is per definitie ook afhankelijk van “taalgebruik”
taalideologie
de taalattitudes van wie spreekt (en wie luistert) maken deel uit van de manier waarop we met andere interageren
= sociale connotatie van taalgebruik
ook taal die we gebruiken kan een specifieke stellingname zijn in het publieke domein (bv. Nederlands gebruiken in antwerpen/brussel)
micro & macro
SL = macro-niveau → bv. aantal talen gesproken in de wereld
micro niveau = interacties tussen specifieke sprekers in een specifieke setting, eerder concrete interactie
kern axioma’s van sociolinguïstisch onderzoek
taal is sociaal = context
taal is dialoog = constante co-creatie tussen sprekers en toehoorders
taal is inherent variabel = artificiële afspraken die we met elkaar maken (normen)
taal is ideologie = gebruik van overtuigingen
Contextgebonden Variabiliteit
op populatieniveau = de pogingen om speech community af te bakenen als een groep waarbinnen een vast patroon van waarden en normen over vormen gevonden kan worden in het concrete
context = geografisch, specifieke talige gemeenschap
variabiliteit = een patroon aan genormeerde variabiliteit vast te stellen
probleem = macro & micro niveau (problematiek van maatschappelijke meertaligheid of gemeenschapsmeertaligheid) → societal multilingualism
op individueel niveau = individu varieert binnen enveloppe van variatie op populatieniveau (vroeger werd gedacht dat dit deel van populatieniveau was)
variatie-enveloppe
-probleem = micro-niveau (individuele meertaligheid)
officiële talen (macht & prestige)
talen die overheid erkend worden
in meertalige context automatisch machtsverhoudingen spelen tussen verschillende talen
niet officiële talen (macht en prestige)
talen die niet door de overheid erkend worden
familieverband = home languages < migratie = heritage languages/community languages
talen hebben minder macht en in minder gebruikscontexten
normering of standaardisering
= proces dat het externe perspectief op taal in de verf zet terwijl het gaat over de interne taalstructuren
hiërarchie is afhankelijk van dit proces
als ongemarkeerde variëteit snel geografische kleuring verkiest, meestal in aantal contexten, sterke unitaire identitaire functie heeft als “nationale taal”, expliciet genormeerd is en ook prescriptief kan worden ingezet
codificatie
belangrijker dan de officiële erkenning als nationale taal
in deze fase worden talige vormen vastgelegd en intern versterkt via implementatie in het gebruik, en worden de mensen die deze vormen gebruiken beschouwd als toonaangevende schrijvers
daktaal/roofing language
= biedt een dak boven hoofd van gerelateerde geografische variëteiten en dient taalkundig en/of sociocultureel als referentiepunt voor die variëteiten
referentiepunt voor spelling en schrijfwijze of schriftsysteem, syntaxis, morfologie (abstract concept voor vormnorm-versie)
variatie-enveloppe is niet zo belangrijk
éénmakende onderliggende structuur van taal, variatie is mogelijk
ausbausprache
= systematische verfijning van tot standaardtaal voor alle gebruikscontexten
= het proces van standaardisering
selectie
normering
implementatie
elaboratie
abstandsprache
afstandstaal die geïmporteerd wordt (bv. kolonies)
gevolgen van standaardisering
sterke verschillen tussen standaard geschreven taalvorm (vormnorm) >< informele gesproken taalvormen (gebruiksvorm)
prestigeverlies voor alles wat niet standaardtaal is
van zodra standaardtaal is, alle andere geografisch geconnecteerde variëteiten
kenmerken van standaardtaal
codificatie = grammatica’s en woordenboeken met “de correcte vormen”
unitair = overstijgt de regionale verschillen en dus “nationaal” = daktaal
geëlaboreerd = wordt gebruikt en ontwikkeld in zowat alle gebruikscontexten
prestigieus = hoge sociale klassen gebruiken deze vorm
stabiel = weinig interne variatie (autonomie)
geschreven = normering van de schriftelijke vorm
kenmerken van dialecten
kleine geografische inzetbaarheid (niet unitair)
kleinere functionele inzetbaarheid (niet geëlaboreerd)
meestal beperkt tot mondelinge overdracht (niet geschreven)
weinig genormeerd (geen codificatie) of hangen af van normering van standaardtaal
erg lokaal en wisselend (niet stabiel)
heteronomie
hangen af van normering van standaardtaal
(verwijst naar een toestand waarin een individu of entiteit niet zijn eigen wetten of regels bepaalt, maar handelt onder invloed van externe factoren of krachten)
ontwikkeling nederlands
voor 16de eeuw = grote dialectgroepen in Nederlands, België, Duitsland
vanaf 16de eeuw = nood aan gemeenschappelijke geschreven taal in functie van boekdrukkunst
einde 16de eeuw = Val van Antwerpen - Spaans
17de eeuw = gouden eeuw in het noorden, standaardisering vanuit holland
18de eeuw = elaboratie en implementatie consolideren verder in unitaire schrijftaal, franse overheersing
19de eeuw = probleem van diglossie helemaal begrepen, schrijftaal/spreektaal
multilectale daktaal
als standaardnorm is het een abstracte die vaak enkel gebaseerd is op het schriftelijk taalgebruik (maar nog steeds sterke regionale en lokale verschillen) → bv. engels
onderscheid blijft niet beperkt tot diatonische (plaatsgebonden/regionale) variatie
manifesteert zich ook in andere verschillen tussen variëteiten van de daktaal zelf → situatiegebonden/contextgebonden verschillen
multilectaal = er zijn verschillende officiële varianten van de vormnorm
diglossie
gevolg van standaardisering → prestigeverschillen tussen variëteiten
high language (hoge variëteit - genormeerd) vs. low language (lage variëteit - niet genormeerd)
Ferguson = relatively stable language situation (…) there is a very divergent, highly codified superposed variety = te simpel voor sociolinguïstische taalsituatie (vaak meer dan 2 variëteiten)
verondersteld dat twee variëteiten van dezelfde daktaal functioneel strikt gescheiden zijn
-niet onproblematisch = verondersteld een stabiele taalsituatie waarbij status en prestige amper veranderen
dilalie
Berruto
= twee verschillende variëteiten waarvan 1 als daktaal en standaard functioneert ten opzichte van de andere, waar prestigeverschillen blijven maar niet in alle contexten - vooral in gesproken contexten worden beide talen vaak gemengd
taal HL is ook via primaire socialisatie aangeleerd (zoals LL)
vrij systematische overlappingen tussen HL en LL in bepaalde gebruikscontexten (code-switching → gesprek begint HL en eindigt LL)
spreektaal (LL) vs. schrijftaal (HL) gevolgen van diglossie = geschreven impliceert secundaire socialisatie en niet primaire
diaglossie
Peter Auer
verschillende “tussenniveau’s” en “tussentalen” → 1 tussenniveau (3 lagen), 2 tussenniveaus (4 lagen), nog meer mogelijk
prestigeverschillen (primaire, secundaire, tertiair dialect)
Verkavelingsvlaams = ML (middle language) → informele versie van de standaard
: taalvariëteit die tussen enerzijds de vormnorm zit en anderzijds het platte, lokale dialect
macrodiglossie
= uitgebreide diglossie met meerdere variëteiten van dezelfde taal
condities voor vitaliteit
aantal sprekers
etnische identiteit
stabiliteit van de sprekersaantallen
migratiepatronen van de sprekers
gebruik van andere talen door dezelfde sprekers
gebruik van de taal als tweede of vreemde taal door andere
taalattitudes: perceptie van status van een taal (door ingroup & outgroup)
leeftijd van sprekers
gebruikscontexten waarin de taal wordt ingezet
officiële erkenning van de taal
taal van primaire en/of secundaire socialisatie
economische meerwaarde van de taal
gebruikscontexten van vitaliteit
= aard van gebruikscontext bepaald mee prestige
= diversiteit aan gebruikscontexten bepaald mee prestige
= “ondersteuning” van de overheid bepaald mee prestige
geschreven vs. gesproken gebruik
Formele vs. informele
verheven topics vs. banale
officiële taal
= statutory languages (de iure)
= officiële erkenning → officiële status in dat land
officiële taal van identiteit = Ausbaussprache (meestal thuistaal bevolking)
officiële taal van overheid = working language (meestal afstandstalen)
thuistaal en prestige
cf. problematiek van de thuistaal
thuistaal = taal die thuis wordt gesproken tijdens primaire socialisatie
perspectief van de spreker van die thuistaal als kind
perspectief van de ouder die die thuistaal gebruikt
die thuistaal blijft niet ingekapseld thuis → sprekers komen ermee naar buiten (daar dan sociaal geconnoteerd door anderen)
prestige van de “standaard”
= externe factoren die weinig of niets te maken hebben met schoonheid van taal
internationale erkenning
nationale erkenning
provinciale erkenning
lingua franca statuut als working language
gebruikscontexten en definitie van thuistaal
= context “thuis”
= primaire socialisatie
betere term dan moedertaal omdat je inderdaad meerdere thuistalen kan hebben en spreken
typisch context gerelateerd
flexibeler concept dan moedertaal omdat het vaak ook een duidelijker beeld geeft van talige realiteit → minder een bepaald vaardigheidsniveau
gebruikscontext en definitie schooltaal
= taal die op school wordt gebruikt en waarin les wordt gegeven
= medium of instruction
=/ target language of taal die onderwezen wordt op school
gebruikscontext en definitie vreemde taal
=/ L2/L3 = een andere taal die wel tot de gemeenschap behoort, maar niet overal gesproken wordt
= taal behoort niet to de gemeenschap (geen plaatselijke identiteit)
gebruikscontext en definitie supernationale taal
= engels in Vlaanderen
= taal die internationaal ingezet wordt als communicatief instrument
= ook wel “lingua franca” genoemd
gebruikscontext en definitie meerderheidstaal
= taal van de meerderheid van de bevolking
gebruikscontext en definitie minderheidstalen
= taal van numerieke minderheid in een bepaald land of in een bepaalde regio, en die minderheid heeft ook ander identitaire taal dan de daktaalvariëteiten, en taal heeft minder prestige
regionale (nationale/historische) minderheidstalen → lang aanwezig zijn binnen een specifiek territorium maar geen meerderheidstaal zijn
migratie (recente) minderheidstalen → recent aanwezig binnen specifiek territorium (via migratie)
autochtone minderheidstalen → al lang in bepaald terrein
allochtone minderheidstalen → migratiegerelateerde
provincial language → taal is regionaal
impact van prestige op “vitaliteit”
cf. demografische vitaliteit → intergenerationele overleving als kritieke norm
= de mate waarin een taal leeft: kan gemeten worden
cf. EGIDS (Lewis & Simons) = expanded graded intergenerational disruption scale
cf. institutionele erkenning van talen → hoe meer erkenning hoe sterker de taal
= erkenning die erg regionaal verbonden is (‘provincial language’)
multilectalisme
= taalcontactsituatie met meerdere talen of met meerdere variëteiten van dezelfde daktaal
→ leidt altijd tot machtsverhoudingen tussen die talen en variëteiten (bepaald door context)
verschillende “languages”
statutory national language (business of the national government by law + identity)
statutory language working language (business of the national government by law + not identity)
statutionary language of national (national identity + not government business)
de facto national language (business of national government not by law + identity)
de facto national working language (business of national government not by law + not identity)
statutory provincial language
statutory provincial working language
def. taal
ingebed in een sociale context
gesproken door sprekers die vaak meerdere talen en/of meerdere variëteiten van die taal beheerst
resultaat van een historisch ontwikkeld proces dat t maken heeft met normering en standaardisering
via primaire en secundaire socialisatie worden aangeleerd
verschillende soorten prestige (formeel prestige, sociaal prestige, geen prestige) en kan op verschillende manieren “vitaal” zijn - erg contextgebonden
sociaal construct waarbij de gemeenschap van de sprekers constant onderhandelt over de waarden en normen die eraan worden toegekend
heef moedertaalsprekers die haar als “thuistaal” gebruiken, heeft secundaire die haar als L2, L3 of vreemde taal
is erg dynamische sociale realiteit waarmee groepen van sprekers elkaar in hun identiteit bevestigen of net zich onderscheiden tov andere groepen
meertaligheid met functionele taakverdeling
= een gemeenschap waarin meerdere talen worden gesproken, waarin elke taal een specifieke functie vervult
= taakverdeling
= talen hebben dus een specifieke functie en daar hangen taken aan vast
volledige meertaligheid
= gemeenschap waarin alle talen gelijkwaardig zijn, waarin vele sprekers individueel meertalig zijn
= gemeenschapsmeertaligheid én individuele meertaligheid worden meestal ondersteund door continue meertalige contactsituaties
territoriale meertaligheid
= een regio/land waar wel officieel meerdere talen worden erkend, maar ze verdeeld zijn over specifieke zones
bv. België
Territoriale eentaligheid met meertalen metropolen
= Londen, Parijs, New York, Brussel
= in deze metropolen vind je heel courant individuele meertaligheid bij sprekers van minderheidstalen
meertaligheid wordt vaak niet ondersteund door overheid
belang van supranationale talen in omgang (bv. engels in Brussel)
Wet Coremans 1873
voorzag dat in de Vlaamse provincie de vraag naar het geprefereerde taalgebruik werd gesteld - Frans of Nederlands
dat die taal tijdens het proces gebruikt kan worden door de beklaagden en burgerlijke partijen
proces rechtsgeldigheid bezat als het in het Nederlands verliep
= erkenning van overheidswege van het Nederlands
territorialiteitsbeginsel 1962
het land wordt opgedeeld in vier regio’s, die apart een taalgebied kennen
streektaal wordt bestuurstaal
in 1970 ingeschreven in grondwet
personaliteitsbeginsel
personen worden in hun eigen taal bediend door de overheid
enkel in privé-zaken heerste absolute taalvrijheid
faciliteitsgemeenten
gemeenten die faciliteiten toekennen aan sprekers van een andere (officiële) taal
bv. Frans aan Vlaamse grens
tolerantierechten
= talen die getolereerd worden, niet actief bestreden - en zich mogen begeven in het openbaar
accomodatierechten
= georganiseerde vormen van ‘tegemoetkomingen’ waarmee men mensen die geen officiële taal spreken, tegemoetkomt door hen bv. een tolk te geven
meestal wat men Linguistic Human Rights noemt
United Nations universal Declaration of Human Rights
Promotierechten
= “actieve'“ rechten waarbij een overheid zich actief inzet om de promotie te voeren van talen van haar grondgebied
veronderstelt actieve rol van overheden
zijn de meest “actieve” rechten voor een overheid
language policy/taalbeleid
= hoe een overheid omgaat met het toekennen van rechten/plichten van bepaalde talen in een gemeenschap
language of practice/taalpraktijken
language beliefs/taalattitudes
language management/taalafspraken
tolerence of ambiguity
= psychologisch construct waarmee de bereidheid wordt gemeten om om te gaan met onduidelijkheid
language management of taalafspraken
= concrete afspraken die mensen maken in contexten van gemeenschapsmeertaligheid
= kunnen erg banaal zijn: “we doen gewoon wat we al deden”
= kunnen heel formeel zijn: “worden uitgedrukt in de wet”
inertia treatment
= geen expliciete afspraken maken