1/99
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
• Empedocles (WWW)
400v.C., Griekse filosoof, vragen over visuele waarneming, emissietheorie
• Emissietheorie, wie en wat?
Empedocles: we kunnen de buitenwereld waarnemen doordat onze ogen een innerlijk vuur bevatten dat naar buiten straalt -> doet objecten oplichten
• Alhazen (WWW)
Arabische veelkundige, merkte de fouten in de theorie van Empedocles op, hij vormde op basis van de emissietheorie de imissietheorie
• Emissietheorie
Alhazen: Objecten weerkaatsen licht in onze ogen en daaruit komt visuele perceptie voort. We nemen op passieve wijze signalen uit de buitenwereld waar. Vormt vandaag nog steeds de basis voor onze kennis over de werking van het oog
• Associativisme
sensorische waarnemingen worden op 1 of andere wijze aan elkaar gelinkt, samen met al bestaande geheugensporen en ideeën worden op deze manier associaties gevormd, die de basis vormen voor complexere concepten
• Pavlov welke conditionering
klassieke conditionering
• Thorndike welke conditionering
operante conditionering (straffen en belonen)
• Verschil klassieke en hedendaagse visie op waarneming
vroeger: alleen bottom-up -> we zijn passieve waarnemers van omgevingsprikkels, nu: zowel bottom-up als top-down -> actieve waarnemers
• Kahneman processen in cognitie
2 verschillende processen in cognitie:
1. Systeem 1: snel en onbewust
2. Systeem 2: traag en nauwkeurig
• Primingeffect
de verwerving van een woord gaat veel sneller als we kort daarvoor een gerelateerd woord hebben gezien
• Einstellung
wanneer we ins instellen om een complex probleem op te lossen, zullen we te veel achter een simpel probleem zoeken, waardoor we de simpele oplossingen meteen afschrijven
• Diverse namen voor het vakgebied (4) + betekenissen
1. Psychologische functieleer: studie van menselijk gedrag
2. Experimentele psychologie: werd vervangen door "functieleer", ook andere disciplines in de psychologie zijn experimenteel
3. Psychonomie: benadrukt kwantitatief karakter + vaststellen van wetmatigheden in ons gedrag
4. Cognitieve psychologie: vermogen tot kennisverwerking en informatieverwerking
• Stadia van wetenschapsbeoefening
1. Formuleren mogelijke theorie
2. Hypothese opstellen
3. Experiment opzetten
4. Theorie goed: behouden, theorie niet goed: verwerpen of aanpassen
• Wat onderscheidt cognitieve psychologie van andere psychologische disciplines
focus op enerzijds de basisprocessen van het denken en doen en anderzijds op de experimentele methode
• Convergerende operaties
verschillende methodes, ieder met hun eigen sterktes en zwaktes, leveren consistente resultaten -> we kunnen een beeld vormen van de werking van een cognitief proces
• Welk jaar wordt beschouwd als start vd psychologie en waarom
1879: Wilhelm Wundt doet eerste officiële laboratorium aan Leipzig
• Wilhelm Wundt eerste lab
bouwde voort op Weber en Fechner, vraag: 'wat is de essentie van bewuste ervaring?'
• Weber en Fechner
psychofysische methode om wetmatigheden in onze visuele waarneming vast te stellen -> Weberfractie
• Eerste labo experimentele psychologie aan UGent
Jules Van Biervliet: 1890-1891
• Gerard Heymans
richtte psychologisch labo op aan UGroningen: 1890-1891
• Introspectie
een methode waarbij een proefpersoon op een zo gestructureerd mogelijke wijze moet proberen een subjectieve ervaring te beschrijven -> vaak ontoereikend om de gezochte essentie van een bewuste ervaring te achterhalen
• Structuralisme
structurele benadering van de mens die veel bezig is met introspectie
• Behaviorisme
Het bestaan van een stimulus respons relatie. Ontstaan als reactie op het structuralisme. Waren tegen introspectie. Ze wilden mentale processen uit de wetenschap verbannen en enkel kijken naar strikt waarneembaar en observeerbaar gedrag -> geen black box
• Watson
Stelde dat psychologie vooral de studie van menselijk gedrag dient te zijn en dat dit gedrag onder strikt gecontroleerde omstandigheden bestudeerd dient te worden, men moet niet speculeren over mentale processen
• Wanneer start van cognitieve revolutie
jaren 50
• Waarom cognitieve revolutie in jaren 50
behaviorisme begon invloed te verliezen omdat ze er steeds minder in slaagden gedrag te verklaren. Ook werden de eerste computers uitgevonden die als metafoor voor menselijke informatieverwerking gingen functioneren
• Belangrijke ontwikkelingen in cognitieve revolutie
1. Computermetafoor
2. Spatiale navigatie en cognitieve kaart
3. Capaciteit korte termijn geheugen
4. Computermodel probleemoplossing
5. Conceptvorming vanuit cognitief perspectief
• Belangrijke ontwikkelingen in jaren 70
1. Mentale representatie theorie
2. Biases beïnvloeden onze beoordelingen en beslissingen
3. Model van ons werkgeheugen geformuleerd
4. Nieuwe ideeën over de neurale basis van aandacht
• Waar zorgde de opkomst van cognitieve neurowetenschappen voor
computermetafoor verliest oorspronkelijke invloed
• Waarom verliest computermetafoor invloed tijdens opkomst van cognitieve neurowetenschappen
1. Discrepantie tussen taken waar computer goed in is en waar mensen goed in zijn
2. Cognitieve functies zijn onlosmakelijk verbonden met lichaamsfuncties
3. Cognitieve neurowetenschap stelt ons in staat om de relatie tussen hersenen en cognitie beter te bestuderen
• Psychofysiologie belangrijke onderzoekslijnen
invloed van cognitieve processen op hartritme, de huidgeleiding en de pupildiameter
• Op welk gebied vonden de meest invloedrijke ontwikkelingen in de psychofysiologie plaats
EEG-metingen -> veel bijgedragen in jaren 60-70 aan onze kennis over aandacht
• Multidisciplinaire benadering
lokalisatie van hersenfuncties door middel van een groot scala aan hersenscantechnieken, samenwerking tussen: cognitief psychologen, neuropsychologen, cognitieve neurowetenschappers, informatici, linguïsten, fysici en filosofen
• Replicatiecrisis in de psychologie
besef dat er een groot probleem was ontstaan in de wijze waarop wetenschap werd beoefend: selectieve publicatie, p-waarde hacking, te sterke focus op innovatief onderzoek en te weinig replicaties van bestaande studies
• 3 redenen dat wetenschappelijke tijdschriften studies weigeren en ze dus niet erkend worden
1. Grote fouten
2. Wetenschappelijke reden: methode die gebruikt word om te testen of een experiment een effect heeft opgeleverd -> nulhypothese
3. Niet-wetenschappelijke reden
• 4 pijlers van de cognitieve psychologie
1. Cognitief gedragsonderzoek
2. Cognitieve neurowetenschappen
3. Neuropsychologie
4. Computationeel modelleerwerk
• Belangrijkste uitdaging cognitief gedragsonderzoek
taken ontwikkelen die puur zijn -> mogen geen mix van verschillende processen bevatten
• Sterktes cognitief gedragsonderzoek
1. Heeft basis gevormd voor ons begrip van menselijke cognitie
2. Cognitieve neuropsychologie heeft zich pas kunnen ontwikkelen nadat er hierdoor duidelijkheid ontstond over welke stoornissen theoretisch relevant zijn
3. Basis voor ontwikkelingen in cognitieve neurowetenschappen
• Zwaktes cognitief gedragsonderzoek
1. Labogedrag kan sterk afwijken van dagelijks leven -> gegevens moeilijk te generaliseren naar dagelijks leven
2. Kunnen enkel reactietijd en correctheid meten -> enkel indirecte evidentie voor onderliggende cognitieve processen
3. Theorieën vaak heel vaag beschreven -> kunnen moeilijk zeer specifieke predicties voor vervolgonderzoeken te genereren
4. Resultaten van een bepaalde taak/paradigma zijn heel erg specifiek -> generaliseren nauwelijks naar andere experimenten = paradigmaspecificiteit
• Herman von Helmholtz
eerste die er in slaagde de snelheid van een zenuwimpuls te meten
• 2 methoden om mentale chronometrie te meten
1. Substractiemethode
2. Additieve-factorenmethode
• Substractiemethode
in 1ste experimentele conditie wel beroep te doen op het proces dat gemeten moet worden, in de 2de conditie niet -> gemiddelde reactietijden van 2de conditie aftrekken van die van de 1ste conditie
• Additieve-factorenmethode
slechts 1 taak die beroep doet op alle cognitieve processen waar de onderzoeker in geïnteresseerd is -> tijdsduur kan geschat worden door 1 specifieke component van de taak te manipuleren
• Computationeel modelleren
computerprogramma's die intelligent gedrag nabootsen -> streeft om problemen op te lossen op de manier die overeenkomt met menselijke cognitieve processen
• 2 vormen van computationeel modelleren
1. Productiesysteem (oudste))
2. Neurale netwerken
• Productiesysteem
zijn zelf in staat om productieregels aan te maken wanneer het programma nieuwe situaties tegenkomt -> in staat om te leren. Het heeft ook een werkgeheugen -> info tijdelijk opslaan
• Productieregels
geven aan wat het programma moet doen wanneer er aan bepaalde voorwaarden voldaan is -> "als-dan" zinnen (bv: ALS het licht rood is, DAN moet je op de rem drukken)
• General problem solver
een van de belangrijkste computersystemen dat gebaseerd is op productieregels -> ontwikkeld om probleemoplossingsstrategieën te genereren
• Neuronale netwerken
bestaan uit simpele eenheden die met elkaar verbonden zijn -> knopen -> variabele die verschillende actiewaarden kan aannemen -> iedere knoop is met een andere verbonden -> verbindingen zijn activerend of inhiberend
• Lagen van neuronaal netwerk
1. Inputlaag: stimulus wordt gecodeerd in vorm van activatiepatroon
2. Outputlaag: representeert een antwoordpatroon
3. Tussenlagen: inputpatroon wordt naar intermediair activatiepatroon getransformeerd
• Cognitieve architecturen
computationeel model dat tracht een algemene beschrijving van de mens als geheel te geven
• Cognitieve neuropsychologie
bestuderen gedrag dat wordt vertoond door patiënten met hersenbeschadiging -> kan ons veel leren over normale cognitieve functies
• Back-propagation
verschil tussen correcte output en gegeven output berekend en o.b.d.v. worden vanaf de outputknoop alle verbindingen in het netwerk zodanig aangepast dat er een betere match ontstaat
• Genetisch algoritme
aantal variaties van het netwerk maken met steeds kleine variaties in de gewichten tussen knopen
• Belangrijke assumpties van de cognitieve neuropsychologie
1. Functionele modulariteit
2. Anatomische modualriteit
3. Aftrekbaarheid
4. Functionele architectuur is uniform over individuen
• Functionele modulariteit
cognitieve systeem bestaat uit veel onafhankelijke functionele modules, die elk op zich domeinspecificiteit vertonen
• Anatomische modulariteit
iedere functionele module is gelokaliseerd in een specifiek gebied in de hersenen
• Aftrekbaarheid (neuropsychologie)
hersenbeschadiging kan alleen specifieke functionele modules of verbindingen tussen modules aantasten -> patiënten kunnen geen nieuwe modules aanmaken ter compensatie
• Dissociaties
deze vinden is 1 van de belangrijkste middelen om cognitieve processen te begrijpen vanuit hersenschade
• Hoe dissociatie vaststellen
wanneer een patiënt normaal presteert op de ene taak, maar een veel mindere prestatie laat zien op tweede taak -> bv: normale score op taaltaak, slechte score op wiskunde taak -> we kunnen vermoede dat er een sterke deficiëntie is op rekenvlak
• Dubbele dissociatie
kunnen we vinden door een 2de patiënt, met een verschillende stoornis, dezelfde taken te laten uitvoeren -> bv: de 2de patiënt heeft de omgekeerde resultaten van de eerste -> concluderen dat er substantiële verschillen zijn tussen taal en rekenen
• Probleem dubbele dissociatie
kan resulteren in een overschatting van de modulariteit -> bv: we weten niks over het spijsverteringssysteem, sommige mensen zijn allergisch aan pruimen en andere aan pinda's -> dan zouden we kunnen veronderstellen dat ze door verschillende systemen verteerd worden
• Cognitieve neurowetenschappen
gebruiken het brein niet als middel om cognitie te begrijpen, maar om de wisselwerking tussen cognitie en de hersenen te begrijpen
• Werking van het brein op non-invasieve manieren in kaart brengen
1. Elektromagnetische signalen die de hersenen produceren meten
2. Verandering in doorbloeding van het hersenweefsel te meten
• Technieken van cognitieve neurowetenschappen
1. Positronemmissietomografie (PET)
2. Megnetic resonance imaging (MRI)
3. MEG
4. TMS
5. EEG
• Positronemissietomografie
meten van glucose-opname in verschillende hersengebieden -> vast stellen waar in de hersenen de activiteiten toeneemt ten gevolge van cognitieve activiteiten
• Magnetic resonance imaging
Werkt op basis van magnetische en radiopulsen en is ook instaat om zuurstofopname in de hersenen te meten -> bepalen welke gebieden in de hersenen actiever worden ten gevolge van cognitieve processen
• Spatiale en temporele resolutie
belangrijk criterium om te kiezen welke techniek best gebruikt wordt in de cognitieve neurowetenschappen
• Spatiale resolutie
geeft nauwkeurigheid weer waarmee een techniek kan vaststellen waar in het brein activatieveranderingen optreden
• Temporele resolutie
geeft aan hoe nauwkeurig de techniek kan vaststellen wanneer in het brein een activatieverandering optreedt
• Beperkingen technieken cognitieve neurowetenschappen
1. Meeste technieken zijn correlationeel van aard -> geen oorzaak vaststellen, enkel verband
2. Nog geen adequate statistische methodes ontwikkeld -> kanskapitalisatie
• 4 algemene principes die we bespreken
1. Associatie
2. Adaptatie
3. Integratie
4. Predictie
• Stochastisch
aan ieder object dat in het model van onze omgeving gerepresenteerd wordt, wordt een zekere waarschijnlijkheid toegekend
• Signaaldetectietheorie
een methode die ons in staat stelt het verschil tussen betekenisvolle, informatie dragende patronen en betekenisloze ruispatronen te detecteren
• Volume hersenen
1 dm³
• Hoeveel neuronen in hersenen
100 miljard
• Hoeveel gliacellen in hersenen
1 biljoen
• Neuronen bestaan uit
1. Soma
2. Dendriet
3. Axon
• Soma
cellichaam die vergelijkbaar is aan die van andere lichaamscellen
• Dendriet
dunne uitsteeksels die vanuit het soma groeien en zich meerdere keren vertakken = dendrietenboom
• Axon
enkelvoudige uitloper, die langer en dunner is dan de dendrieten en die onvertakt is (behalve uiteinde). Sturen elektrische pulsen door die overgedragen worden aan de dendrieten van andere neuronen (verbonden met relatief klein aantal neuronen)
• Elektrische potentialen 3 fases
1. Rustpotentiaal
2. Refractoire periode
3. Depolarisatie periode
4. Actiepotentiaal
• Rustpotentiaal
de celwand van neuronen is normaal een elektrische isolator maar heeft een speciaal mechanisme dat actief elektrisch geladen natriumionen de cel uitpompt en kaliumionen de cel in -> 3 Na op 2 K -> netto-potentiaalverschil = -70 millivolt
• Refractoire periode
periode na de depolarisatie waarin de cel herpolariseert en zijn rustpotentiaal tijdelijk voorbij schiet = hyperpolarisatie -> de cel kan niet opnieuw gedepolariseerd worden
• Depolarisatie periode
het rustpotentiaal wordt verstoord wanneer de celwand gedeeltelijk depolariseert -> speciale poorten in de celwand gaan open -> meer Na naar binnen en K naar buiten -> snelle depolarisatie die kan doorschieten tot een positief potentiaalverschil
• Actiepotentiaal
de lokale depolarisatie veroorzaakt een depolarisatie van de naburige locaties op de cel -> kettingreactie -> spanningspiek
• Synapsen
spleet die neuronen van elkaar gescheiden houdt -> actiepotentiaal kan niet rechtstreeks overgedragen worden (tussen uiteinde van het axon van de ene neuron en dendriet van het andere neuron)
• Wat stimuleert het actiepotentiaal aan het uiteinde van de axon
afgifte van neurotransmitters
• Neurotransmitters
chemische stoffen die prikkeloverdracht tussen 2 neuronen mogelijk maken, ze veranderen de chemische balans op de ontvangen de cel -> rustpotentiaal van die cel neemt toe of af
• Excitatoire postsynaptische potentiaal
wanneer de rustpotentiaal toeneemt door ontvangst van neurotransmitter -> negatieve potentiaalverschil neemt af -> kans dat de cel een actiepotentiaal negeert neemt toe
• Inhiberende postsynaptische potentiaal
het rustpotentiaal van de ontvangende cel neemt af -> negatieve potentiaalverschil neemt toe -> de kans dat de cel een actiepotentiaal negeert neemt af
• Exciterende neurotransmitter
toenemen rustpotentiaal
• Inhibitoire neurotransmitter
afnemen rustpotentiaal
• Ionotropisch effect
neurotransmitter beïnvloedt de postsynaptische potentiaal direct -> door tijdelijk ionenkanaal te openen
• Metabotropisch effect
neurotransmitter beïnvloedt de postsynaptische potentiaal indirect -> door biochemische verandering in de celwand te veroorzaken -> langdurig effect
• Wat gebeurt er met de neurotransmitters na afgifte
ze worden ofwel afgebroken ofwel opnieuw opgenomen door de afgevende axon
• Verschillende neuronen klassen op basis van anatomie
1. Unipolair
2. Bipolair
3. Multipolair
4. Anaxonisch
5. Pseudo-unipolair
• Unipolaire neuronen
ze hebben maar 1 extensie -> ofwel een axon ofwel een dendriet -> vooral bij insecten
• Bipolaire neuronen
hebben 2 extensies -> een dendriet en een axon
• Multipolaire neuronen
1 axon en meerdere dendrieten