1/148
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
ὁ ἄνθρωπος
de mens
γάρ
want, immers, namelijk
ἡ γῆ
het land, de aarde
δέ, δ'
en, maar (& mag onvertaald gelaten worden als het het tweede woord van een nieuwe zin is)
τὸ δένδρον
de boom
εἰσί(ν)
(zij/er) zijn, (zij/er) bestaan
ἐνταῦθα
daar
ἔπειτα
daarna
τὸ ἔργον
het werk, de taak, de daad
ἐστί(ν)
(hij/zij/het/er) is, (hij/zij/het/er) bestaat
ἡ θεά
de godin
ὁ θεός
de god
καί
en; ook, zelfs
ἡ μάχη
de strijd, het gevecht
ὁ, ἡ, τό
de, het (lidwoord)
οὐ, οὐκ, οὐχ
niet
ἡ πέτρα
de rots, het rotsblok
ὁ ποταμός
de rivier
πρῶτον
eerst
τότε
dan, toen, op dat moment
ἄγω
leiden, voeren, brengen
ἀεί
altijd, steeds, almaar
ἀλλά, ἀλλ'
maar
αὐτίκα
meteen
ὁ βίος
het leven
ὁ ἥλιος
de zon
τὸ θηρίον
het wilde dier, het beest
ὁ ἵππος
het paard
κατά, κατ', καθ' (+ acc.)
over, verspreid over
λέγω
zeggen, spreken
μέν ... δέ
(weliswaar) ... maar, en (zie les 2)
νοέω
waarnemen, opmerken
νῦν
nu, op dit moment
ὀνομάζω
noemen
τὸ πεδίον
de vlakte
φέρω
dragen, brengen
ἡ ἀδελφή
de zus, de zuster
ὁ ἀδελφός
de broer
ὁ δόλος
de list, het bedrog
εἰς (+ acc.)
naar, naar binnen
ἔχω
hebben, houden
ὁ θρόνος
de troon
ἡ κόρη
het meisje
οὖν
dus, dan, nu
οὕτως
zo, op deze wijze, op deze manier
πρός (+ acc.)
naar, naar toe, tot, tegen
τέλος
ten slotte
τὸ τέκνον
het kind
τίκτω
baren, ter wereld brengen, voortbrengen
ὁ υἱός
de zoon
ἡ ἀσπίς (+ genitivus?)
het schild (genitivus: ἀσπίδος)
βλέπω
kijken
ἡ γυνή (+ genitivus?)
de vrouw (genitivus: γυναικός)
διά, δι' (+ gen.)
door, door ... heen; gedurende
τὸ δόρυ (+ genitivus?)
de lans, de speer (genitivus: δόρατος)
ἐγγύς (+ gen.)
dichtbij
ἐκ, ἐξ (+ gen.)
uit
ὁ Ἕλλην (+ genitivus?)
de Griek (genitivus: Ἕλληνος)
ἡ ἐσθής
de kleding, het kledingstuk (genitivus: ἐσθῆτος)
ὁ ἡγεμών (+ genitivus?)
de leider, de aanvoerder (genitivus: ἡγεμόνος)
ἤδη
al, reeds; (vanaf) nu
ἡ θυγάτηρ (+ genitivus?)
de dochter (genitivus: θυγατρός)
ἡ κεφαλή
het hoofd, de kop
μάλα, μάλ'
zeer, erg
ἡ μήτηρ (+ genitivus?)
de moeder (genitivus: μητρός)
μόνον
alleen (maar), slechts
τὸ ὄνομα (+ genitivus?)
de naam (genitivus: ὀνόματος)
τὰ ὅπλα (meervoud)
de wapens, de wapenrusting
ὁ πατήρ (+ genitivus?)
de vader (genitivus: πατρός)
τὸ πρᾶγμα (+ genitivus?)
de zaak, de gebeurtenis (genitivus: πράγματος)
τὸ πῦρ (+ genitivus?)
het vuur (genitivus: πυρός)
ἡ τέχνη
de kunst, de vaardigheid
τὸ φῶς (+ genitivus?)
het licht, het daglicht (genitivus: φωτός)
ὁ ἀνήρ (+ genitivus?)
de man (genitivus: ἀνδρός)
ἀντί, ἀντ', ἀνθ' (+ gen.)
in plaats van, in ruil voor
ἡ ἀρετή
de dapperheid, de voortreffelijkheid
ἡ βοήθεια
de hulp
βοηθέω (+ dat.)
helpen
τὸ δῶρον
het geschenk
ἐθέλω
willen
εἰ
als, indien
ἐν (+ dat.)
in, op, bij
ὁ ἥρως (+ genitivus?)
de held (genitivus: ἥρωος)
κτείνω
doden
ὁ/ἡ παῖς (+ genitivus?)
het kind (genitivus: παιδός)
παρέχω
geven, verschaffen
φαίνω
tonen, laten zien
φεύγω
vluchten, ontvluchten (= vluchten voor)
ὁ φόβος
de angst
χαίρω
blij zijn, zich verheugen
ἡ χώρα
het gebied, de streek, de plaats
ὡς
zoals, als
ὡς τάχιστα
(als bijwoord:) zo snel mogelijk; (als voegwoord:) zodra
αὐτοῦ, αὐτῆς, αὐτοῦ
van hem, van haar, ervan (< van het)
ἐγώ, ἐμοῦ, ἐμοί, ἐμέ
ik, van mij, aan mij, mij
ἡ Ἑλλάς (+ genitivus?)
Griekenland (genitivus: Ἑλλάδος)
ἐπί, ἐπ', ἐφ' (+ dat.)
aan, bij
ἡμεῖς, ἡμῶν, ἡνῖν, ἡμᾶς
wij, van ons, aan ons, ons
ἡ θάλαττα
de zee
ὁ κίνδυνος
het gevaar