hahahahaha

donum

doni o. het geschenk Fr. donner

amicus

amici m. de vriend Fr. ami

deus

dei m. de god Fr. dieu

dominus

dei m. de god Fr. dieu

filius

filii m. de zoon Fr. fils

locus

loci m. de plaats de gelegenheid Ndl. locatie

populus

populi m. het volk Ndl. populatie

puer

pueri m. de jongen

servus

servi m. de slaaf

insula

insulae v. het eiland

puella

puellae v. het meisje

pugna

pugnae v. het gevecht Lat. pugnare

terra

terrae v. de aarde ; het land Fr. la terre

vita

vitae v. het leven Lat. vivere

castra

castrorum o. mv. het kamp

templum

templi o. de tempel

bonus

~a ~um goed Fr. bon

longus

~a ~um lang Fr. long

magnus

~a ~um groot; belangrijk

medius

~a ~um middelste het midden Ndl. mediaan

novus

~a ~um nieuw Fr. nouveau

primus

~a ~um eerste ; het eerste van

Romanus

~a ~um Romeins

solus

~a ~um alleen eenzaam Fr. seul

totus

nullus

~a ~um nullius gen. enk. geen Ndl. nul

pulcher

pulchra, pulchrum mooi

dux

ducis m. de leider Lat. ducere

mater

matres v. de moeder Fr. la mère

corpus

corporis o. het lichaam Fr. le corps

civis

civis m. de burger

frater

fratris m. de broer

homo

hominis m. de mens

hostis

hostis m. de vijand

miles

militis m. de soldaat

mons

montis m. de berg

pater

patris m. de vader

nox

noctis v. de nacht

pars

partis v. het deel de kant Ndl. de partij

soror

sororis v. de zus

urbs

urbis v. de stad

vox

vocis v. de stem

flumen

fluminis o. de rivier

litus

litoris o. de kust

nomen

nominis o. de naam

tempus

temporis o. de tijd het moment

fortis

~ forte fortis dapper sterk

ingens

~ ~ ingentis reusachtig

sapientis

~ ~ sapientis wijs verstandig

gravis

~ grave gravis zwaar ernstig

omnis

~ omne omnis geheel elk

tristis

~ triste tristis droevig

res

rei v. de zaak

domus

domus v. huis

ego

(persoonlijk vnw.) ik

tu

(persoonlijk vnw.) jij

se

(persoonlijk vnw.) zich

is, ea, id

(persoonlijk vnw.) hij, zij, het

nos

(persoonlijk vnw.) wij

vos

(persoonlijk vnw.) jullie

ii, eae, ea

(persoonlijk vnw.) zij

meus

~a ~um mijn

tuus

~a ~um jouw

suus

~a ~um zijn, haar, hun

noster

nostra, nostrum ons, onze

vester

vestra, vestrum jullie

hic

(aanwijzend vnw.) deze, dit

iste

(aanwezend vnw.) die, dat

ille

(aanwijzend vnw.) die, dat

is, ea, id

(aanwijzend vnw.) die, dat

idem

(aanwijzend vnw.) dezelfde, hetzelfde

ipse

(aanwijzend vnw.) zelf, precies

nemo

(onbepaald vnw.) niemand

nihil

(onbepaald vnw.) niets

rogare

~o vragen Fr. l'interogation

habere

~eo hebben

beschauwen als

inquit

defectief ww. zegt hij/zij

deinde

bijwoord daarna

denique

bijwoord ten slotte

domum

bijwoord naar huis

etiam

bijwoord ook

zelfs

hic (bijwoord)

bijwoord hier

iam

bijwoord al

dadelijk

ibi

bijwoord daar

itaque

bijwoord daarom

en zo

saepe

bijwoord dikwijls