Duits: woordenschat

woordenschat

de (mannelijk)

der (manlich)

de (vrouwelijk)

die (weiblich)

het (onzeidig)

das (sächlich)

de (meervoud)

die (plural)

de naam

der Name: der vorname, der familienname

wat is…(jouw/uw naam)

Was ist…(deine/ihr name)

de datum/ de geboortedatum

das Datum/ das Geburtsdatum

de plaats, geboorteplaats, woonplaats

der Ort, der Geburtsort, der Wohnort

het adres

die Adresse

de straat, de straten

die Straße, plural: die Straßen

het huisnummer

die Hausnummer

de postcode

die Postleitzahl

het land

das Land, die Länder

België

Belgien

de nationaliteit

die Nationalität: der Belgier, die Belgierin

het telefoonnummer

die Telefonnummer

het gsm-nummer

die Handynummer

het e-mailadres

die Emailadresse

het beroep

der Beruf

burgelijke staat

der Familienstand

single

ledig

met partner

verpartnert

weduwe, weduwnaar

verwitwet

getrouwd

verheiratet

de taal

die Sprache, plural: die Sprachen

welke taal ?

welche Sprache, plural: welche Sprachen?

spreken

sprechen

ik spreek

ich spreche

jij spreekt

du sprichst

hij/zij/het spreekt

er/sie/es spricht

wij spreken

wir sprechen

jullie spreken

ihr sprecht

ze spreken

sie sprechen

u spreekt

Sie sprechen

Nederlands

Niederländisch

Nederland

die Niederlande

Frans

Französische

naar Frankrijk

nach Frankreich

Engels

Englisch

Duits

Deutsch

naar Oostenrijk

nach Österreich

Zwitserland

die Schweiz

@

at

underscore_

Unterstrich_

liggend streepje -

Bindestrich

punt .

Punkt

slash /

Schrägstrich

beroep van je moeder

projektmanagerin

beroep van je vader

Anwältin

dat klopt

das stimmt

afsluiten aan de telefoon

auf Wiederhören