Engels-Nederlands Flashcards

Flashcards for learning Dutch to English vocabulary.

Shoulder

Schouder

Chin

Kin

Cheek / Jaw

Wang / Kaak

Forehead

Voorhoofd

Ear

Oor

Chest / Breast

Borst

Arm

Arm

Knee

Knie

Throat

Keel

Belly

Buik

Hip

Heup

Nose

Neus

Mouth

Mond

Hair

Haar

Neck

Nek

Back

Rug

Thigh

Dij

Elbow

Elleboog

Calf

Kuit

Leg

Been

Ass / Bottom / Bum

Achterwerk / Kont

Hand

Hand

Foot

Voet

Head

Hoofd

Thumb

Duim

Index finger

Wijsvinger

Middle finger

Middelvinger

Ring finger

Ringvinger

Little finger / Pinkie / Pinky

Pink

Wrist

Pols

Fingernail

Vingernagel

Ankle

Enkel

Heel

Hiel

Toe

Teen

Toenail

Teennagel

Eyebrow

Wenkbrauw

Eyelash

Wimper

Eyelid

Ooglid

Thermometer

Thermometer

Ice pack

Ijspak

Cleaning wipes

Reinigingsdoekjes

Disinfectant spray

Desinfectiespray

Cotton wool

Watten

Dressing

Verband

Tweezers

Pincet

Gloves

Handschoenen

Bandage

Verband

Painkillers tablets

Pijnstillers tabletten

Cream

Crème

Alcohol gel

Alcoholgel

Plasters

Pleisters

Adhesive tape

Plakband

Scissors

Schaar

Safety pins

Veiligheidsspelden

Blister

Blaar

Blood / Bleeding

Bloed / Bloeding

Break

Breuk

Bruise / Bruising

Blauwe plek / Kneuzing

Bump

Bult

Burn

Brandwond

Cut

Snijwond

Dislocation

Ontwrichting

Fracture

Breuk

Graze

Schaafwond

Infection

Infectie

Injury

Letsel

Scratch

Kras

Sprain

Verstuiking

Sting

Steek

Swelling

Zwelling

Wound

Wond

Cough

Hoest

Bite

Beet

Backache

Rugpijn

Fever

Koorts

Sneeze

Niezen