Dutch Vocabulary
Studied by 0 people
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards1/82
Earn XP
Description and Tags
Flashcards for learning Dutch vocabulary related to cafes, restaurants, and general adjectives/verbs.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
83 Terms
the café
het café
the beer
het bier
(light) beer
het pintje
the beer bottle
het bierflesje
the beer mat/coaster
het bierkaartje
the beer glass
het bierglas
the pub owner
de cafébaas
the bar
de toog
the tap
de tap
the fan
de fan
the connoisseur
de kenner
the list
de lijst
the insurance
de verzekering
the thirst
de dorst
the hunger
de honger
the craving/desire
de zin
the craving/desire
de goesting
the restaurant
de brasserie
beverage list
de drankkaart
the menu (card)
de menukaart
the menu
het menu
the solution
de oplossing
the advice
het advies
the portion
de portie
the garden
de tuin
the terrace
het terras
the starter/appetizer
het voorgerecht
the main dish
het hoofdgerecht
the dessert
het dessert
the white/red wine
de witte/rode wijn
the ice cream
het ijs
the soup
de soep
the pancake/crêpe
de pannenkoek
the fruit
de vrucht
the divider
de verdeler
the profiteer
de profiteur
the accountant
de boekhouder
the balance
het saldo
the coupe
de coupe
the waiter
de ober
complicated
ingewikkeld
insufficient
ontoereikend
separate
apart
together
samen
happy
gelukkig
the (very) best
best – allerbest
well-known
bekend
special
speciaal
blond (light)
blond
‘brown’ (dark)
bruin
nervous
nerveus/zenuwachtig
favourite
favoriet
satisfied
content/tevreden
delighted/happy
blij
sad
verdrietig
angry
boos
nice, lovely
leuk
delicious
heerlijk
nonchalant, casual
nonchalant
embarrassing
gênant
clear
duidelijk
sweet
zoet
savoury
hartig
sour
zuur
bitter
bitter
to tap
tappen
to spend
uitgeven
to build
bouwen
to drink
drinken
to pay
betalen
to pay
afrekenen
to split/divide
delen
to separate/split
verdelen
to advance
voorschieten
to stay home
thuisblijven
to look at
bekijken
to look good
er (goed) uitzien
to dress up
zich optutten
to put on (a nice dress)
aantrekken
to smell good
(lekker) ruiken
to enjoy
genieten
to book
reserveren
to save
sparen
Note 
Flashcards (21)