Dutch A1 vocabulary | Quizlet

voornaam

surname

achternaam

lastname

ook

too

goed

good

niet

not

vrouw

wife

vriend

friend

getrouwd

married

uit

from

docent

teacher

medecursisten

classmates

kinderen

kids

daar

there

gelijk

same

geboortedatum

birth date

stuk

piece

vanavond

tonight

aangenaam

nice to meet you

woonplaats

living place

moeilijke

hard

zingen

to sing

werken

to work

wonen

to live

spellen

to spell

spelen

to play

kopen

to buy

maken

to make

heten

to call

huren

to hire

leren

to learn

lezen

to read

ik

I

deur

door

dat klopt

that's right

vandaag

today

feest

party

wanner

when

waar

where

waarom

why

welke

which

wat

what

wie

who

hoe

how

verjaardag

birthday

naar

to

cursus

course, class

zien

to see

cadeau

gift

nu

now

voor

for

leuk

nice

goedemiddag

good afternoon

krijgen

to get

alstublieft

please (formal)

dank u wel

Thank you very much (formal)

meneer

sir

trouwfeest

wedding party

met

with

collega

colleague

alleen

alone

samen

together