1/220
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
houden van / dol zijn op
aimer/ adorer
(iets) meebrengen
apporter (quelque chose)
aankomen
arriver
dansen
danser
vragen
demander (quelque chose)
luisteren naar
écouter
(iets) meenemen
emporter (quelque chose)
binnengaan (in)
entrer dans
uitleggen
expliquer
spelen
jouer
naar boven gaan, stijgen
monter
spreken (met)
parler (à / avec)
voorbij komen
passer
doorgeven/ doorbrengen
passer + COD
denken (aan)
penser (à)
een vraag stellen aan
poser une question à
kijken naar
regarder
blijven
rester
terugkeren
retourner
springen
sauter
vallen
tomber
werken
travailler
gebruiken
utiliser
iets bezoeken
visiter quelque chose
roepen/ schreeuwen
crier
studeren
étudier
vergeten
oublier
trouwen (met)
se marier (à)
bedanken
remercier
zich amuseren
s’amuser
zich verbranden
se brûler
zich concentreren
se concentrer
zich afvragen
se demander
zich haasten
se dépêcher
zich afspelen
se dérouler
zich douchen
se doucher
zich opwinden
s’énerver
zich kwaad maken
se fâcher
zich aankleden
s’habiller
zich installeren
s’installer
zich wassen
se laver
zich maquilleren
se maquiller
zich bezighouden (met iets/ iemand)
s’occuper (de quelque chose/ de qqn.)
zich organiseren
s’organiser
zich klaarmaken
se préparer
zich scheren
se raser
zich verzorgen
se soigner
zich vergissen
se tromper
zich bevinden
se trouver
stoppen
s’arrêter
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
bedaren
se calmer
breken
se casser
een been, een arm, … breken
se casser + une partie du corps
gaan slapen
se coucher
uit de bol gaan
s’éclater
trainen
s’entraîner
zijn haar kammen
se peigner les cheveux
rusten
se reposer
wakker worden
se réveiller
bewegen
bouger
veranderen
changer
verbeteren
corriger
verhuizen
déménager
aanmoedigen
encourager
ondervragen
interroger
logeren
loger
eten
manger
zwemmen
nager
sneeuwen
neiger
verplichten
obliger
(ver)delen
partager
opruimen/ delen
ranger
downloaden
télécharger
reizen
voyager
aankondigen
annoncer
vooruitgaan
avancer
beginnen
commencer (à + inf.)
verplaatsen
déplacer
zich verplaatsen
se déplacer
uitwissen
effacer
werpen
lancer
uitspreken
prononcer
vervangen
remplacer
kopen
acheter
uittrekken, wegnemen
enlever
vriezen
geler
opheffen
lever
wegen
peser
de hond uitlaten
promener le chien
opstaan
se lever
wandelen
se promener
vervolledigen, invullen
compléter
hopen
espérer
bezitten
posséder
verkiezen
préférer
beschermen
protéger
regelen
régler
herhalen
répéter
(iemand) roepen / opbellen
appeler (quelqu’un)