1/47
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Le clergé
De geestelijken, de priesters
La noblesse
De adel
Le tiers état
derde stand
Le peuple
het volk
Le paysan
De boer, de landbouwer
L’artisan
De ambachtsman, de vakman
Le prêtre
De priester
Le député
De afgevaardigde, de volksvertegenwoordiger
Le gouvernement
De regering
Le pouvoir
De macht
Les impôts (m)
De belastingen
La famine
De hongersnood
L’abolition (f)
De afschaffing (~abolir)
La guerre
De oorlog
la déclaration des droits de l’homme
De verklaring van de rechten van de mens
Tenter de
~essayer = proberen te
Fuir
vluchten
Être guillotiné (e)
Het hoofd verliezen onder de guillotine
Hors de
Buiten
Volontairement
Vrijwillig
Liberté, égalité, fraternité
Vrijheid, gelijkheid, broederschap
L’(in)égalité (f)
De (on)gelijkheid
La manifestation
Het protest, de betoging
L’émeute (f)
De rel, de opstand
La réforme
De hervorming
Le divorce
De scheiding
Les élections (f)
De verkiezingen (~élire)
Maltraiter
Mishandelen
Augmenter
Stijgen (par exemple : les prix)
Avoir du mal à
Moeite hebben om
Se nourrir (~finir)
Zich voeden
Abandonner
Opgeven (par exemple : le privilège = voorrecht)
L’ époque (f)
De tijd ( à l’époque = vroeger)
L’armée (f)
Het leger
La récolte
De oogst
L’orage (m)
Het onweer
Être mécontent
Ontevreden zijn
Être en colère contre
Boos zijn op
Être coupable de
schuldig zijn aan
Cesser de
stoppen met
Convoquer
samenroepen
Réclamer
opeisen
S’en emparer
overnemen
Tuer
Doden
Obéir à
Gehoorzamen aan
Voter
stemmen
L'héritage (m)
De erfenis, het nalatenschap
L'état civil (m)
De burgerlijke stand (marié, célibataire, divorcé, veuf)