1/199
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
ὁ τελώνης
tollenaar
ὁ ἁμαρτωλός
zondaar
δίκαιος
rechtvaardig
ἐσθίω
eten
νηστεύω
vasten
ὁ οἶνος
wijn
παλαιός
oud
ἡ χρεία
behoefte, nood, gebrek
ἡ ἀρχή
begin
ἡ ὁδός
weg (een vrouwelijk woord met een mannelijke uitgang!)
ἡ ἔρημος
woestijn
ἐγένετο
het gebeurde, hij/zij/het was
τὸ βάπτισμα
doop
ἡ μετάνοια
bekering
ἀποστέλλω
zenden (vgl. ἀπόστολος, gezant)
ὁ ἀπόστολος
gezant
ἡ ἄφεσις
vergeving
ἑτοιμάζω
klaarmaken
ἡ ἡμέρα
dag
ἦλθεν
hij kwam, hij ging (aor)
εὐθύς
meteen, onmiddellijk
εἶδεν
hij zag (aor)
ὁ οὐρανός
hemel
βαπτίζω
dopen, onderdompelen (aor. ἐβάπτισα, fut. βαπτίσω)
ὁ καιρός
(juiste, geschikte) tijd
ἡ βασιλεία
koningschap, koninkrijk
μετανοέω
zich bekeren
πιστεύω
geloven, vertrouwen
ἡ ἀγάπη
liefde
ἐκβάλλω
uitwerpen
πειράζω
beproeven, verzoeken
ἐγγίζω
naderen
ἡ θάλασσα
zee
ποιέω
doen, maken
το πλοῖον
schip
εἶπεν
hij zei (aor. van λέγω)
ἀκολουθέω
volgen (aor. ἠκολούθησα)
ὀπίσω
achter + gen.
διδάσκω
onderwijzen
ἡ διδαχή
leer, onderwijzing
ἡ ἐξουσία
bevoegdheid, volmacht, gezag
ὁ γραμματεύς
schriftgeleerde
τίς;
wie? (mnl, vrl)
τί;
wat? waarom? (onz)
τοῦτο
dit, dat
ταῦτα
die dingen = dit, dat (meerv van τοῦτο)
καινός
nieuw
ὑπακούω
gehoorzamen
διακονέω
(be)dienen
ὅτε
wanneer, toen
ὁ ἥλιος
zon
πάντες
alle, allen
ὁλός
geheel
ἡ θύρα
deur
θεραπεύω
genezen, verzorgen; dienen
βάλλω, aor ἔβαλον
gooien
λαλέω
spreken, praten
τὸ σάββατον
sabbat, sabbatsrust, week
φωνέω
roepen
ὁ / ἡ διάκονος
dienaar / dienares
τὸ δαιμόνιον
demon
κακός
slecht
κακῶς
slecht (bijwoord)
ἔχω + bijwoord
zijn
ὁ τόπος
plaats
διώκω
volgen, achtervolgen, vervolgen
ζητέω
zoeken
ἵνα
dat, opdat (hierna altijd een coni finalis!)
κηρύσσω
verkondigen (stam κηρυκ- )
ἄγω
leiden, brengen; gaan
παρακαλέω
erbij roepen, smeken; troosten; vermanen, aansporen
θέλω, ἐθέλω
willen, bereid zijn
καθαρίζω
reinigen, zuiveren
ὑπάγω
weggaan, vertrekken
οὐδέ of μηδέ
en niet, ook niet, maar niet, zelfs niet
οὐδείς of μηδείς
niemand (mnl enk)
οὐδέν of μηδέν
niets (onz enk)
οὐκέτι of μηκέτι
niet meer
οὔποτε of μήποτε
nooit
οὐ μή
beslist niet
καθαρός
rein, zuiver
ὁ ἱερεύς
priester
λεπρός
melaats, subst. de melaatse
πάλιν
weer
ὁ ὄχλος
menigte
ἡ καρδία
hart
ἤ
of
δοξάζω
loven
ὥστε + ACI
zodat
πίστις
geloof, vertrouwen, loyaliteit
περιπατέω
(op en neer) wandelen
ὁ οἶκος
huis (≈ ἡ οἰκία)
βλασφημέω
lasteren
ἔμπροσθεν
+ gen voor (de ogen van), tegenover
παραλυτικός
verlamde
ἡ οἰκία
het huis
ἐστι(ν)
(hij, zij, het) is
εἷς
één
δύο
twee
τρεῖς
drie