1/60
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
despertarse (e/ie)
wakker worden
levantarse
opstaan
ducharse
zich douchen
lavarse
zich wassen
lavarse los dientes
tanden poetsen
peinarse
haar kammen
maquillarse / pintarse
zich schminken
afeitarse
zich scheren
vestirse (e/i)
zich aankleden
desayunar
ontbijten
comer / almorzar (o/ue)
middageten
merendar (e/ie)
4-uurtje eten
cenar
avondeten
empezar a / entrar a trabajar
beginnen werken, binnengaan op het werk
salir de trabajar
stoppen met werken, uit het werk komen
tomar/coger el tren, bus,…
de trein, bus…nemen
ir a …
gaan naar
entrar en la escuela
op school binnenkomen
salir de la escuela
de school verlaten
ir a clase de…
naar de …les gaan
comprar…
kopen
hacer la compra
boodschappen doen
ir de compras
shoppen
leer el periódico
de krant lezen
ver la tele
TV kijken
hacer deporte (1aP: hago)
sporten
dar un paseo
wandelen
salir
uitgaan
limpiar
poetsen
descansar
uitrusten
jugar a videojuegos
videospelletjes spelen, gamen
estudiar
studeren
hacer deberes
huiswerk maken
acostarse (o/ue)
gaan slapen
los días de la semana
de dagen van de week
el lunes
maandag
el martes
dinsdag
el miércoles
woensdag
el jueves
donderdag
el viernes
vrijdag
el sábado
zaterdag
el domingo
zondag
por la mañana
's morgens (tot 15u)
por la tarde
's namiddags (tot 21u)
por la noche
's avonds, 's nachts (na 21u)
a mediodía
op de middag
a medianoche
om middernacht
a la(s) ….
om … uur
primero
eerst
después
daarna, later
luego
daarna, later
antes de + infinitivo / sustantivo
voor
después de + infinitivo / sustantivo
na
finalmente
uiteindelijk
y
en
también
ook
tampoco
ook niet
pero
maar
o
of
en cambio
daarentegen
mientras
terwijl