1/45
vocabulaire les prépositions
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
de winter
l’hiver (m)
het voorjaar
le printemps
de zomer
l’été (m)
de herfst
l’automne (m)
niet, geen
ne … pas
niet meer
ne … plus
nog niet
ne … pas encore
nooit
ne … jamais
niets
ne … rien
niemand
ne … personne
geen enkel(e)
ne … aucun
nauwelijks
ne … guère
slechts, alleen maar
ne … que
wie
qui
wat
que/qu’est-ce que
welke (+znw)/ wat (+vorm van être)
quel / quelle / quels / quelles
wanneer
quand
hoe
comment
hoeveel
combien (de + znw)
waar
où
waarom
pourquoi
geen betekenis, maar maakt een zin vragend
est-ce que
voor
devant
achter
derrière
tegen
contre
op
sur
onder 1
sous
tussen
entre
naast
à côte de
links van
à gauche de
rechts van
à droite de
boven
au dessus de
onder 2
en dessous de
in het midden van
au milieu de
rondom
autour de
bij (in de nabijheid van)
près de
bij (iemand)
chez
in
dans
in, op, bij, naar
in, naar + plaatsnaam
in, naar + mannelijke landennamen
à
in, naar + vrouwelijke landennamen
en
uit + herkomst
de
naar + plaats van bestemming (vervoer)
à detination de
uit + plaats van herkomst (vervoer)
en provenance de
tot
jusqu’à
in het n/o/z/w van
dans
ten n/o/z/w van
à l’ouest de