Grieks basiswoordenlijst toetsweek 3

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
GameKnowt Play
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/138

flashcard set

Earn XP

Description and Tags

Redelijk leren, komt op de proefvertaling in de toetsweek.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

139 Terms

1
New cards

δέκα

tien

2
New cards

δύο

twee

3
New cards

εἷς μία ἕν

één

4
New cards

ἐννέα

negen

5
New cards

ἕξ

zes

6
New cards

ἑπτά

zeven

7
New cards

ὀκτώ

acht

8
New cards

πέντε

vijf

9
New cards

τέτταρες τέτταρα

vier

10
New cards

τρεῖς τρία

drie

11
New cards

ἀλλά

maar

12
New cards

ἄνθρωπος –ου, ὁ/ἡ

mens

13
New cards

βαίνω, βήσομαι, 2 aor. ἔβην, βέβηκα

gaan

14
New cards

γάρ

want

15
New cards

δέ

en; maar

16
New cards

δεσπότης –ου, ὁ

heerser, meester

17
New cards

δοῦλος δούλου, ὁ

slaaf

18
New cards

εἰς

(+acc) naar, naar binnen, tot

19
New cards

ἔχω, ἕξω or σχήσω, 2 aor. ἔσχον, ἔσχηκα, impf. εἶχον

hebben

20
New cards

θεός θεοῦ, ὁ/ἡ

god, godin

21
New cards

καί

en; ook; zelfs

22
New cards

λαμβάνω, λήψομαι, ἔλαβον, εἴληφα, εἴλημμαι, ἐλήφθην

nemen, (vast)pakken

23
New cards

μάχη μάχης, ἡ

gevecht, strijd

24
New cards

νῦν, νυνί

nu, op dit moment

25
New cards

ὁ ἡ τό

de, het

26
New cards

οἰκέω, οἰκήσω, ᾤκησα, ᾤκηκα, ᾠκήθην

wonen, bewonen

27
New cards

οὐ, οὐκ, οὐχ

niet

28
New cards

οὕτως

zo, op die manier

29
New cards

ποιέω, ποιήσω, ἐποίησα, πεποίηκα, πεποίημαι, ἐποιήθην

doen, maken

30
New cards

πρός

(+gen) van de kant van; (+dat) bij; (+acc) naar(toe) tot

31
New cards

φέρω, οἴσω, 1 aor. ἤνεγκα, 2 aor. ἤνεγκον, ἐνήνοχα, ἐνήνεγμαι, ἠνέχθην

dragen, brengen

32
New cards

φεύγω, φεύξομαι, ἔφυγον, πέφευγα

vluchten (voor)

33
New cards

φόβος φόβου, ὁ

angst, vrees

34
New cards

χώρα χώρας, ἡ

land, streek

35
New cards

ἄλλος ἄλλη ἄλλο

ander

36
New cards

ἀποκτείνω, ἀποκτενῶ, ἀπέκτεινα, ἀπέκτονα

doden

37
New cards

αὐτίκα

meteen, onmiddellijk

38
New cards

δεινός –ή –όν

verschrikkelijk, geducht

39
New cards

ἕκαστος ἑκάστη ἕκαστον

ieder

40
New cards

ἐνταῦθα

daar; toen

41
New cards

ἔπειτα

daarna, vervolgens

42
New cards

εὑρίσκω, εὑρήσω, 2 aor. ηὗρον or εὗρον, ηὕρηκα or εὕρηκα, εὕρημαι, εὑρέθην

vinden, ontdekken, aantreffen

43
New cards

ζητέω, ζητήσω, ἐζήτησα, ἐζήτηκα

zoeken

44
New cards

καλέω, καλῶ, ἐκάλεσα, κέκληκα, κέκλημαι, ἐκλήθην

roepen; uitnodigen; (+2 acc) noemen

45
New cards

κεφαλή –ῆς, ἡ

hoofd, kop

46
New cards

μακρός –ά –όν

lang

47
New cards

μέγας μεγάλη μέγα

groot

48
New cards

μέν…δέ

(geeft aan dat er nóg een zin komt; die tweede zin begint met δέ)

49
New cards

νέος νέα νέον

nieuw; jong

50
New cards

ἄγω, ἄξω, ἤγαγον, ἦχα, ἦγμαι, ἤχθην

brengen, leiden

51
New cards

αἰτέω, αἰτήσω, ᾔτησα, ᾔτηκα, ᾔτημαι, ᾐτήθην

(+2 acc) (iemand) vragen (om)

52
New cards

ἐγώ ἐμοῦ, (pl.) ἡμεῖς, ἡμῶν

ik

53
New cards

ἐθέλω, ἐθελήσω, ἠθέλησα, ἠθέληκα

willen, bereid zijn

54
New cards

ἐκ, ἐξ

(+gen) uit

55
New cards

ἐν

(+dat) in, op, bij

56
New cards

ἐπί

(+gen) op; (+dat) bij, op, aan; (+acc) op…af, naar

57
New cards

ἔργον ἔργου, τό

werk, daad

58
New cards

ἥκω, ἥξω, pf. ἧκα

komen, gekomen zijn

59
New cards

θαυμάζω, θαυμάσομαι, ἐθαύμασα, τεθαύμακα, τεθαύμασμαι, ἐθαυμάσθην

bewonderen, zich verwonderen

60
New cards

ἵππος ἵππου, ὁ

paard

61
New cards

ἰσχυρός –ά –όν

sterk, krachtig

62
New cards

κακός –ή –όν

slecht

63
New cards

καλός –ή –όν

mooi

64
New cards

κελεύω, κελεύσω, ἐκέλευσα, κεκέλευκα, κεκέλευσμαι, ἐκελεύσθην

(+acc/ +inf) bevelen, verzoeken, vragen om

65
New cards

κρατέω, κρατήσω, ἐκράτησα, κεκράτηκα, κεκράτημαι, ἐκρατήθην

(+gen) macht hebben over, zich meester maken van, overwinnen

66
New cards

λέγω, ἐρῶ, εἶπον, εἴρηκα, λέλεγμαι, ἐλέχθην and ἐρρήθην

zeggen

67
New cards

λόγος λόγου, ὁ

woord

68
New cards

λύω, λύσω, ἔλυσα, λέλυκα, λέλυμαι, ἐλύθην

losmaken

69
New cards

μάλα

erg, zeer

70
New cards

μέλλω, μελλήσω, ἐμέλλησα

(+inf) op het punt staan om, van plan zijn om, zullen

71
New cards

μετά

(+gen) (samen) met; (+acc) na

72
New cards

ξένος ξένου, ὁ

vreemdeling

73
New cards

οἰκία οἰκίας, ἡ

woning, huis

74
New cards

ὅμοιος ὁμοία ὅμοιον

(+dat) gelijk aan, gelijkend op

75
New cards

ὅτι

dat, omdat

76
New cards

οὖν

dan, nu; dus

77
New cards

παρέχω, παρέξω, παρέσχον, παρέσχηκα, impf. παρεῖχον

verschaffen, geven

78
New cards

πέμπω, πέμψω, ἔπεμψα, πέπομφα, πέπεμμαι, ἐπέμφθην

sturen, zenden

79
New cards

πόλεμος πολέμου ὁ

oorlog

80
New cards

σός σή σόν

jouw, uw (bezit. vnw.)

81
New cards

σύ, σοῦ, (pl.) ὑμεῖς, ὑμῶν

jij, u

82
New cards

τε

en (vaak met και)

83
New cards

τότε

dan, toen

84
New cards

φίλος φίλη φίλον

geliefd, dierbaar

85
New cards

αἴρω, ἀρῶ, ἦρα, ἦρκα, ἦρμαι, ἤρθην

optillen, oppakken

86
New cards

ἀκούω, ἀκούσομαι, ἤκουσα, ἀκήκοα, plup. ἠκηκόη or ἀκηκόη, ἠκούσθην

horen; (+gen) luisteren (naar)

87
New cards

δή

(geeft nadruk) dan, dus

88
New cards

διά

(+gen) door (…heen); (+acc) door, wegens

89
New cards

εἰ

als, indien

90
New cards

εἰμί, ἔσομαι, impf. ἦν, infin. εἶναι

zijn

91
New cards

ἔξω

(+gen) buiten

92
New cards

ἡμέρα ἡμέρας, ἡ

dag

93
New cards

θάλασσα θαλάσσης, ἡ

zee

94
New cards

λείπω, λείψω, ἔλιπον, λέλοιπα, λέλειμμαι, ἐλείφθην

(ver)laten

95
New cards

μένω, μενῶ, ἔμεινα, μεμένηκα

blijven; (+acc) wachten (op)

96
New cards

μή

niet (gebiedende wijs / hoofdzin verbod); opdat niet, om niet te (+conj)

97
New cards

μηδέ

en niet

98
New cards

μόνος μόνη μόνον

alleen

99
New cards

νῆσος νήσου, ἡ

eiland

100
New cards

πάλιν

weer, opnieuw; terug