Studied by 0 people
un professeur
een leerkracht
le bureau et la chaise
het bureau en de stoel
un élève
een leerling
le banc et la chaise
de bank en de stoel
l’armoire
de kast
l’étagère
het boekenrek
le tableau d’affichage
het prikbord
le portemanteau
de kapstok
le rideau
het gordijn
la fenêtre
het raam
l’horloge
de klok
le tableau blanc
het whiteboard
le marqueur
de stift (m)
l’effaceur
de wisser
effacer le tableau
het bord wissen
la corbeille à papier
de papiermand
la poubelle
de vuilbak
l’ordinateur
de computer
le clavier
het toetsenbord
la souris
de muis
le projecteur
de projector
l’écran
het scherm
les haut-parleurs
de luidsprekers
le tableau interactif
het smartboard
la tablette
het tablet
le smartphone
de smartphone
le local informatique
het computerlokaal
le livre
het boek
le manuel
het handboek
le cahier
het schrift
le bloc de feuilles
de cursusblok
l’agenda
de agenda
le classeur
de ringmap
la farde
de map
la calculatrice
het rekentoestel
la clé USB
de USB stick
le sac à dos
de rugzak
la trousse
de pennenzak
le plumier
de pennenzak (B)
le crayon
het potlood
le crayon de couleur
het kleurpotlood
la gomme
de gom
le taille-crayon
de slijper
le stylo
de pen
la cartouche
de vulling
l’effaceur
de inktuitwisser
le tipp-ex
de tipp-ex
le feutre
de stift
le fluo
de fluostift
la règle
de lat
l’équerre
de geodriehoek
le compas
de passer
les ciseaux
de schaar
le bâton
de lijm
le ruban adhésif
de plakband
l’agrafeuse
de nietjesmachine
l’agrafe
het nietje
la perforatrice
de perforator
le trombone
de paperclip
barrer
doorstrepen
souligner
onderlijnen
épeler
spellen
cocher
aankruisen
compléter
aanvullen
relier
verbinden
liser
lezen
travailler
werken
j’ai oublié de mettre mon réveil
ik ben mijn wekker vergeten te zetten
je n’ai pas entendu mon réveil
ik heb mijn wekker niet gehoord
je me suis levé trop tard
ik ben te laat opgestaan
le bus avait du retard
de bus had vertraging
j’ai raté le bus
ik heb de bus gemist
j’ai eu un pneu crevé
ik had platte band
ma moto est tombée en panne
mijn motor was defect
j’ai oublié mon devoir
ik ben mijn taak vergeten
à la maison, dans mon casier
thuis, in mijn locker
mon imprimante ne marche plus
mijn printer werkt niet meer
il n’y avait plus d’encre dans mon imprimante
de inkt van mijn printer was op
veux-tu effacer le tableau?
wil je het bord wissen?
il fait chaud
het is warm
on peut ouvrir une fenêtre?
mag er een raam open?
on peut allumer la lumière?
mag het licht aan?
on peut éteindre la lumière?
mag het licht uit?
j’ai le nez qui coule. Quelqu’un a un mouchoir?
Mijn neus loopt. Heeft er iemand een zakdoek?
je peux aller aux toilettes?
mag ik naar de WC gaan?
Est-ce que je peux aller aux toilettes?
mag ik naar de WC?
Pourrais-je aller aux toilettes?
Zou ik naar de WC mogen gaan?
puis-je aller aux toilettes?
Krijg ik de toelating om naar de WC te gaan?
Je ne me sens pas bien
ik voel me niet goed
je peux aller au secrétariat?
mag ik naar het secretariaat gaan?
puis-je aller à l’infirmerie?
mag ik naar de ziekenzaal?
je ne vous entends pas bien
ik hoor u niet goed
pourriez-vous parler plus fort?
zou u wat luider kunnen spreken?
est-ce que les tests sont corrigés?
zijn de toetsen verbeterd?
vous avez déjà corrigé les tests?
heeft u de toetsen al verbeterd?
ce devoir est pour quand?
tegen wanneer is die taak?
quand faut-il rendre le devoir?
wanneer moeten we de taak afgeven?
je peux distribuer les copies?
mag ik de toetsen uitdelen?
je peux ramasser les copies?
mag ik de toetsen ophalen?
il faut faire la présentation quand?
wanneer is de presentatie?
Note 
Flashcard (312)