Frans: 17.1 Personenverkeer

een vervoermiddel

un moyen de transport

een auto

une voiture, une (auto)mobile

met de auto ergens naartoe gaan

aller quelque part en voiture

een huurauto

une voiture de location

een tweedehandsauto

une voiture d’occasion

een vrachtwagen

un camion

een motor

une moto

een brommer

une mobylette, une mob

een scooter

un scooter

een fiets

un vélo, une bicyclette

op de fiets gaan

aller à/en vélo

fietsen

faire du vélo

een voertuig

un véhicule

een bedrijfsauto

un véhicule utilitaire

een automobilist

un/une automobiliste

een motorrijder

un motard

een stationcar

un break

een spacewagon

un monospace

een cabriolet

une décapotable

een 4WD, een terreinwagen met vierwielaandrijving

un/une 4x4 (quatre quatre)

een bestelwagen

une camionnette

een bromfiets

un vélomoteur

een tweewieler

un deux-roues

een (auto)rijschool

une auto(-)école

een rijinstructeur

un moniteur d’auto(-)école

een voetganger

un piéton, une piétonne

een overgang, een doorgang

un passage

een zebrapad

un passa (pour) piétons/clouté

een trottoir, een stoep

un trottoir

rijden

conduire, rouler

het rijden, de rijstijl

la conduite

het begeleid rijden

la conduite accompagnée

een bestuurder, een bestuurster

un conducteur, une conductrice

(door)rijden, (door)stromen

circuler

het verkeer

la circulation, le trafic

starten, wegrijden

démarrer

starten, aanzetten

mettre en marche

de (contact)sleutel

la clé (de contact)

de motor afzetten

arrêter/couper le moteur

de versnellingsbak

la boîte de vitesses

de koppeling intrappen, koppelen

embrayer

de koppeling

l’embrayage

de koppeling loslaten, ontkoppelen

débrayer

een versnelling

une vitesse

schakelen

passer une vitesse, changer de vitesse

in de vierde versnelling/in z’n vier gaan rijden

passer en 4e (vitesse)

de vooruit, de achteruit

la marche avant/arrière

in z’n achteruit schakelen

passer la marche arrière

90 km/h rijden

rouler à 90 à l’heure

de (maximum)snelheid

la vitesse (maximale)

in volle vaart

à toute vitesse

vooruitrijden, doorrijden

avancer

achteruitrijden

reculer

langzamer gaan rijden, afremmen

ralentir

stoppen

s’arrêter

claxonneren, toeteren

klaxonner

optrekken, gas geven

accélérer

het gaspedaal

l’accélérateur

vol gas geven

appuyer à fond sur l’accélérateur

een pedaal

une pédale

remmen

freiner

de rem

le frein

de handrem

le frein à main

(kort) remmen

donner un coup de frein

het ABS (antiblokkeersysteem)

l’ABS (système antiblocage)

het ESP (rijveiligheidssysteem)

l’ESP (correcteur électronique de trajectoire)

met groot licht rijden

rouler en pleins phares

met dimlicht rijden

rouler en codes, rouler en feux de croisement

het stuur

le volant

achter het stuur (gaan) zitten, sturen

prendre le volant

achter het stuur zitten, rijden

être au volant

afslaan

tourner

een bocht

un virage

links

à gauche

rechts

à droite

rechtdoor

tout droit

een omweg maken, omrijden

faire un détour

passeren, inhalen

passer, doubler

omkeren

faire demi-tour

een omleiding

une déviation

rechts houden

tenir sa droite

rechts voorsorteren

serrer à droite

uit de bocht vliegen

rater un virage

zigzaggen

zigzaguer

slippen, in een slip raken

déraper

een werkterrein

un chantier

slecht wegdek

chaussée déformée

de steenslag

les gravillons

parkeren, geparkeerd staan

stationner

het parkeren

le stationnement

een zone voor betaald parkeren

une zone à stationnement payant

verboden te parkeren

stationnement interdit

parkeren

se garer

een parking, een parkeerterrein/-garage

un parking

een ondergrondse parkeergarage

un parking souterrain

een parkeermeter

un parcmètre

een parkeerautomaat

un horodateur

de blauwe zone, de parkeerzone

la zone bleue

een weg

une route, un chemin

een rijksweg

une (route) nationale (RN)