Studied by 1 person
aangenaam!
Angenehm!
Tot ziens!
Auf Wiedersehen! / Tschüss!
Excuseer!
Entschuldigung!
Goeiedag!
Guten Tag!
Dank je/u wel!
Vielen Dank!
Wat zeg je? / Wat zegt u?
Wie bitte?
Hoe gaat het?
Wie geht’s? / Wie geht’s dir? / Wie geht’s Ihnen?
het boek
das Buch - die Bücher
de verjaardag
der Geburtstag - die Geburtstage
de mensen
die Leute
de medeleerling
der Mitschüler - die Mitschüler
de medeleerlinge
die Mitschülerin - die Mitschülerinnen
het getal
die Zahl - die Zahlen
begroeten
begrüßen
gaan
gehen
kennen
kennen
leren
lernen
zeggen
sagen
spelen
spielen
studeren
studieren
luisteren
zuhören
eigenlijk
eigentlich
vanzelfsprekend
selbstverständlich
misschien
vielleicht
samen
zusammen
Dat is leuk.
Das macht Spaß.
Ik heb dorst.
Ich habe Durst.
Ik heb honger.
Ich habe Hunger.
ik ben
ich bin
jij bent
du bist
hij, zij, het is
er, sie, es ist
wij zijn
wir sind
jullie zijn
ihr seid
zij zijn
sie sind
u bent
Sie sind
het jaar
das Jahr - die Jahre
de tijd
die Zeit - die Zeiten
de gsm
das Handy - die Handys
het gsm-nummer
die Handynummer - die Handynummern
het nummer
die Nummer - die Nummern
de telefoon
das Telefon - die Telefone
het telefoonboek
das Telefonbuch - die Telefonbücher
het telefoonnummer
die Telefonnummer - die Telefonnummern
de vriend
der Freund - die Freunde
de vriendin
die Freundin - die Freundinnen
de bewoner
der Bewohner - die Bewohner
de bewoonster
die Bewohnerin - die Bewohnerinnen
de medebewoner
der Mitbewohner - die Mitbewohner
de medebewoonster
die Mitbewohnerin - die Mitbewohnerinnen
bezoeken
besuchen
blijven
bleiben
heten
heißen
komen
kommen
schrijven
schreiben
zijn
sein
spreken
sprechen
wonen
wohnen
hebben
haben
luisteren naar, horen
hören
koken
kochen
zoeken
suchen
wat
was
alstublieft
bitte
goed
gut
prima, uitstekend
prima
graag
gern(e)
al
schon
wie
wer
hoe
wie
waar
wo
waarvandaan
woher
waarheen, waar … naartoe
wohin
de naam
der Name - die Namen
de familienaam
der Familienname - die Familiennamen
de voornaam
der Vorname - die Vornamen
België
Belgien
Duitsland
Deutschland
Frankrijk
Frankreich
het land
das Land - die Länder
de stad
die Stadt - die Städte
het adres
die Adresse - die Adressen
de woonplaats
der Wohnort - die Wohnorte
de kamer
das Zimmer - die Zimmer
Duits
Deutsch
Engels
Englisch
Frans
Französisch
Nederlands
Niederländisch
de moedertaal
die Muttersprache - die Muttersprachen
de taal
die Sprache - die Sprachen
de broer
der Bruder - die Brüder
de familie
die Familie - die Familien
de grootmoeder
die Großmutter - die Großmütter
de grootvader
der Großvater - die Großväter
het kind
das Kind - die Kinder
de moeder
die Mutter - die Mütter
de zus
die Schwester - die Schwestern
de zoon
der Sohn - die Söhne
de dochter
die Tochter - die Töchter
de vader
der Vater - die Väter
de ouders
die Eltern
Note 
Flashcard (134)