1-100

From 1000 most common words in Dutch

ik

I

je

you (informal)

de

the (common gender)

is

is

van

of

we

we

ze

she/they

hij

he

er

there

me

me

hebben

to have

zijn

to be

mijn

my

weten

to know

wel

as many as

kunnen

can

geen

none

moeten

must

hem

him

haar

her

gaan

to go

het

it

kommen

to come

zullen

shall

toch

yet/still/nevertheless

door

through

mee

along/together/with

dat

that

niet

not

en

and

wat

what

maar

but

op

on/at/in

te

too

die

that/those

met

with

voor

for/before/in front of

als

when/if, as

u

you (formal)

hier

here

naar

to

om

at/around/about

dan

then/than

nog

still

willen

to want

zo

so

aan

on

goed

good

hoe

how

waar

where

nu

now

uit

out of/from

ook

also/too/as well

over

over/about

doen

to do

daar

(over) there

zou

would (ainsus)

bij

at/by/with

al

all/already

of

or/whether

jullie

you (plural)

ons

us

iets

something

waarom

why

meer

more

laat

late

wie

who

deze

this/these

echt

really

denken

to think

zien

to see

de weg

the road/way/path

nou

well (interjection)

alleen

only/alone

nooit

never

dus

thus/so/therefore

eens

once

weer

again

tot

until

uw

your (formal)

mensen

people

onze

our

tegen

against

af

off

omdat

because

de vrouw

the woman

allemaal

altogether

het geld

money

zitten

to sit

jouw

yours

niemand

nobody

zich

themselves

beter

better

vast

firm/fixed

genoeg

enough

na

after (time)

toe

shut/closed

natuurlijk

of course

de god

the god

alle

all