Ausblick L1

etw. anwenden (wendete an, angewendet od. angewandt)

iets toepassen

aussehen (sah aus, ausgesehen)

eruitzien

etw. beschließen (beschloss, beschlossen)

iets besluiten

beten

bidden

etw. beurteilen

iets beoordelen

durchinanderreden

door elkaar praten

der Aufenthalt, -e

het verblijf

die Ausbildung, -en

de opleiding

das Ausland

het buitenland

die Beziehung, -en

de relatie

der Dialekt,- e

het dialekt

die Entwicklung

de ontwikkeling

das Ergebnis, -se

de ervaring

anders

anders / op een andere manier

*anfangs

in het begin, aanvankelijk

anschließend

vervolgens

anstrengend

vermoeiend

ausführlich

uitvoerig

*demnächst

binnenkort

*dennoch

toch, desalniettemin

einerseits ... andereseits

enerzijds ... anderzijds

fließend Deutsch sprechen (sprach, gesprochen)

vloeiend Duits spreken

sich wohlfühlen

zich op zijn gemak voelen

sich die Hand geben (gab, gegeben)

elkaar de hand schudden

sich entscheiden für (Akk.) (entschied, entschieden)

kiezen voor

sich entschuldigen

zich verontschuldigen, zich excuseren

sich interesieren für (Akk.)

zich interesseren voor

jdn. küssen

iemand zoenen, kussen

die Erwartung, -en

de verwachting

die Erziehung

de opvoeding, de educatie

die Freizeitaktivität, -en

de vrijetijdsactiviteit

die Fremdsprache, -n

de vreemde taal

die Gastfamilie, -n

de gastfamilie

das Gebäude, -

het gebouw, het pand

die Gemeinsamkeit, -en

de overeenkomst

das Geschenk, -e

het cadeau

der Glaube(n)

het geloof, de religie

enttäuscht

teleurgesteld

gemeinsam

samen

gemütlich

knus, gezellig

*gewöhnlich

gewoon, normaal gesproken

gleichaltrig

even oud

häufig

vaak

Respekt haben vor (Dat.)

respect voor iemand opbrengen

Sitten und Bräuche

zeden en gewoonten

nachdenken über (Akk.) (dachte nach, nachgedacht)

nadenken over

etw. nachschlagen (schlug nach, nachgeschlagen)

iets opzoeken

etw. recherchieren

iets rechercheren, onderzoeken

etw. sammeln

iets verzamelen

schwärmen von (Dat.)

vereren, enthousiast zijn over

teilnehmen an (Dat.) (nahm teil, teilgenommen)

deelnemen aan

jdn. trennen von (Dat.)

iemand scheiden van

die Heimat

het vaderland

die Herkunft

de afkomst, herkomst

das Kopftuch, -tücher

de hoofddoek

die Landschaft, -en

het landschap

das Missverständnis, -se

het misverstand

die Offenheit

de openheid

der Schüleraustausch

de uitwisseling van scholieren

die Schuluniform

het schooluniform

interessiert

geïnteresseerd

künstlerisch

kunstzinnig, artistiek

langweilig

saai

lecker

lekker

muslimisch

muslim-

spontan

spontaan

unterscheidlich

verschillend

eine Überraschung erleben

een verrassing beleven

sich gut verstehen (verstand, verstanden)

goed overweg kunnen met elkaar

jdn. umarmen

iemand omarmen

etw. unternehmen (unternahm, unternommen)

iets ondernemen

etw. unterrichten

iets onderwijzen

(Zeit) verbringen (verbrachte, verbracht)

tijd doorbrengen

sich verlieben in (Akk.)

verliefd worden, raken op

die Toleranz

de tolerantie

das Unterrichtsfach, -fächer

het schoolvak, het leervak

das Verhalten

het gedrag

der Wald, die Wälder

het bos

der Wiederaufbau

de wederopbouw

verschieden

verschillend

*weiterhin

verder, voortaan

zufällig

toevallig

zufrieden

tevreden

Vorurteile abbauen

vooroordelen laten varen

wegen (Dat./Gen.)

vanwege