Bij een besmetting worden ziektekiemen overgedragen van besmette voorwerpen of personen op niet-besmette voorwerpen of personen, via direct contact, besmet voedsel, water, voorwerpen of insecten.
2
New cards
Directe besmetting
Besmetting via direct contact met een besmette persoon, bijvoorbeeld via uitgeademde druppels, speeksel of seksuele omgang.
3
New cards
Indirecte besmetting
Besmetting via besmet voedsel, drinkwater, aanraking van besmette voorwerpen of overdracht door insecten.
4
New cards
Invasie
Het binnendringen van ziektekiemen in het lichaam van de besmette persoon.
5
New cards
Infectie
De vermenigvuldiging van binnengedrongen ziektekiemen in het lichaam.
6
New cards
Incubatietijd
De tijd tussen besmetting en het uitbreken van ziekte, waarin symptomen zich ontwikkelen.
7
New cards
Koorts
Een temperatuurstijging in het hele lichaam die afweerreacties versnelt en de vermenigvuldiging van ziekteverwekkers tegengaat.
8
New cards
Pathogenen
Ziekteverwekkers zoals virussen, bacteriën, schimmels en parasieten.
9
New cards
Immuunsysteem
Het menselijk afweersysteem dat lichaamsvreemde stoffen en organismen probeert te voorkomen en te vernietigen.
10
New cards
Specifieke afweer
Afweermechanisme dat gericht is tegen één bepaalde soort micr
11
New cards
rganisme en een geheugen heeft, waardoor het bij hernieuwde infectie sneller werkt.
12
New cards
Niet-specifieke afweer
Afweermechanisme dat algemeen werkt tegen alle indringers, zonder onderscheid, en altijd paraat staat.
13
New cards
Virale infecties
Infecties veroorzaakt door virussen, zoals griep, corona, verkoudheden, kinderverlamming en virale hersenvliesontsteking.
14
New cards
Bacteriële infecties
Infecties veroorzaakt door bacteriën, zoals longontsteking, kinkhoest en bacteriële hersenvliesontsteking.
15
New cards
Schimmelinfecties
Infecties veroorzaakt door schimmels, zoals zwemmerseczeem en spruw.
16
New cards
Parasitaire infecties
Infecties veroorzaakt door parasieten, zoals malaria en lintworm.
17
New cards
Malaria
Wordt veroorzaakt door eencellige parasieten van het geslacht Plasmodium en overgebracht via de malariamug.
18
New cards
Lintworm
Een parasiet die in het menselijke darmkanaal kan leven en infecties veroorzaakt.
19
New cards
Kankercellen
Eigen lichaamscellen die afwijkingen vertonen en ontaarden, maar door het immuunsysteem kunnen worden opgeruimd.
20
New cards
HIV / AIDS
Het hiv-virus veroorzaakt AIDS (Acquired Immune Deficiency Syndrome), waarbij het immuunsysteem zelf verzwakt en de patiënt kwetsbaar wordt voor allerlei infecties.
21
New cards
Afstoting bij transplantatie
Het immuunsysteem kan lichaamsvreemde cellen van andere personen aanvallen, waardoor een orgaantransplantatie kan worden afgestoten.
22
New cards
MHC-moleculen
Glycoproteïnen in het plasmamembraan die elk individu biochemisch uniek maken en helpen lichaamseigen van lichaamsvreemd materiaal te onderscheiden.
23
New cards
Witte bloedcellen / leukocyten
De agenten van het immuunsysteem die betrokken zijn bij zowel specifieke als niet-specifieke afweer.
24
New cards
Immuniteit
Verminderde vatbaarheid voor een infectie doordat het specifieke afweersysteem een geheugen heeft en pathogenen bij een tweede blootstelling sneller kan opruim
25
New cards
Wat is niet-specifieke afweer?
De algemene afweer tegen vele soorten pathogenen, bestaande uit barrières zoals huid/slijmvliezen en witte bloedcellen die fagocytose of celperforatie uitvoeren.
26
New cards
Welke rol spelen witte bloedcellen in de niet-specifieke afweer?
Ze vernietigen ziekteverwekkers via fagocytose of perforeren geïnfecteerde cellen, en produceren signaalstoffen voor communicatie met specifieke afweer.
27
New cards
Wat is de eerste barrière van niet-specifieke afweer?
De huid en slijmvliezen.
28
New cards
Waarom is de huid een efficiënte barrière?
Ze is taai, moeilijk te penetreren, produceert zuurmakende talg en vernieuwt constant waardoor micr
29
New cards
rganismen moeilijk kunnen hechten.
30
New cards
Wat doet talg op de huid?
Maakt de huid licht zuur, wat de groei van de meeste bacteriën afremt.
31
New cards
Waarom beschermen huidbacteriën ons?
Ze nemen plaats in zodat schadelijke bacteriën zich niet massaal kunnen ontwikkelen (competitie).
32
New cards
Waarom zijn lichaamsopeningen kwetsbaar?
Pathogenen kunnen daar gemakkelijker binnendringen, daarom zijn ze extra beveiligd met slijmvliezen en enzymen.
33
New cards
Wat is de functie van slijmvliezen in de neusholte?
Ze produceren stoffen die bacteriën tegenhouden en vastkleven in slijm.
34
New cards
Wat doet lysozym?
Het breekt de celwand van bepaalde bacteriën af, waardoor ze openbarsten (lysis).
35
New cards
Waar komt lysozym voor?
In traanvocht, speeksel en neussecreet.
36
New cards
Hoe doodt de maag bacteriën?
Door het sterk zure maagsap (pH ongeveer 2).
37
New cards
Welke bacterie overleeft maagzuur en waarom?
Helicobacter pylori; ze kan maagzuur weerstaan en boort zich met flagellen door het maagslijm → veroorzaakt maagzweren.
38
New cards
Hoe onderdrukt de darm pathogene bacteriën?
Door de aanwezigheid van normale darmflora die concurreren met pathogenen.
39
New cards
Hoe beschermen urinewegen en geslachtsopeningen?
Urine is zuur en in de vagina produceert Lactobacillus vaginalis melkzuur dat extra bescherming biedt.
40
New cards
Wat gebeurt er als pathogenen door de eerste barrière heen breken?
Fagocyterende witte bloedcellen (granulocyten en macrofagen) worden actief.
41
New cards
Welke witte bloedcellen voeren fagocytose uit?
Granulocyten (in bloed) en macrofagen (in weefselvloeistof).
42
New cards
Wat is fagocytose?
Het omsluiten, opnemen en afbreken van indringers door fagocyten (granulocyten en macrofagen).
43
New cards
Hoe bewegen fagocyten?
Door amoeboïde bewegingen.
44
New cards
Wat gebeurt er na opname van een indringer in een fagocyt?
De indringer komt in een vesikel terecht en wordt afgebroken door lysosomale enzymen.
45
New cards
Wat zijn fagocyten?
Granulocyten en macrofagen die fagocytose uitvoeren.
46
New cards
Wat zijn NK-cellen?
Een type leukocyten (natural killer cells) dat kankercellen en met virussen geïnfecteerde cellen vernietigt.
47
New cards
Welke stof zit in NK-cellen en wat doet het?
Perforine; maakt poriën in het celmembraan waardoor de cel leegloopt (celperforatie).
48
New cards
Wat is perforine?
Een enzym in NK-cellen dat gaten maakt in celmembranen van doelcellen.
49
New cards
Wat zijn cytokinen?
Signaalstoffen (eiwitten) die communicatie regelen binnen niet-specifieke én specifieke afweer.
50
New cards
Welke twee belangrijke groepen cytokinen zijn er?
Interferonen en interleukinen.
51
New cards
Wanneer maakt een cel interferon?
Wanneer ze geïnfecteerd is door een virus.
52
New cards
Wat doet interferon?
Waarschuwt naburige cellen en activeert fagocyten en NK-cellen.
53
New cards
Wat doen interferonen NIET?
Ze redden de geïnfecteerde cel zelf niet.
54
New cards
Door welke cellen worden interleukinen geproduceerd?
Vooral macrofagen en lymfocyten.
55
New cards
Wat is de functie van interleukinen?
Communicatie tussen lymfocyten en andere cellen; regulatie van afweerreacties.
56
New cards
Wat is een ontsteking?
Een reactie op binnendringen van pathogenen of beschadiging van weefsel.
57
New cards
Wat zijn de vijf symptomen van een ontsteking?
Roodheid, warmte, zwelling, pijn, functieverlies.
58
New cards
Waardoor ontstaat roodheid en warmte bij een ontsteking?
Bloedvaten zetten uit → meer doorbloeding door cytokinen zoals histamine.
59
New cards
Waarom ontstaat zwelling bij een ontsteking?
Verhoogde doorlaatbaarheid van bloedvaten → weefselvocht, leukocyten en stollingsfactoren treden uit.
60
New cards
Hoe ontstaat pijn bij ontsteking?
Zwelling drukt op zenuwuiteinden.
61
New cards
Waarom treedt functieverlies op?
Pijn zorgt ervoor dat je het getroffen gebied ontziet.
62
New cards
Wat is chemotaxis?
Aangetrokken worden van fagocyten naar een ontstekingsplaats door signaalstoffen.
63
New cards
Wat doen fagocyten bij een ontsteking?
Ze doden pathogenen door fagocytose.
64
New cards
Waaruit bestaat etter?
Dode fagocyten, dode pathogenen en uitgetreden weefselvocht.
65
New cards
Wat is specifieke afweer?
Afweermechanismen die optreden als de niet-specifieke afweer faalt; ze zijn gericht tegen één type indringer en komen pas na enkele dagen op gang, maar zijn zeer efficiënt.
66
New cards
Welke leukocyten zijn betrokken bij specifieke afweer?
Lymfocyten.
67
New cards
Wat zijn antigenen?
Merkerstoffen op vreemde cellen of stoffen die het lichaam als lichaamsvreemd herkent; meestal eiwitten, polysachariden of glycoproteïnen.
68
New cards
Wanneer roept een antigeen een afweerreactie op?
Pas nadat het aan de cellen van het afweersysteem wordt gepresenteerd, meestal nadat de structuur is afgebroken door fagocytose.
69
New cards
Wat is de rol van een MHC-molecule?
Bindt brokstukken van antigeen en verplaatst ze naar het celmembraan om contact te maken met andere witte bloedcellen.
70
New cards
Welke twee MHC-types bestaan er?
MHC-I en MHC-II.
71
New cards
Waar komt MHC-I voor?
In alle lichaamscellen.
72
New cards
Waar komt MHC-II voor?
Alleen in witte bloedcellen die fungeren als antigeenpresentatoren.
73
New cards
Welke T-cellen reageren op MHC-I?
Cytotoxische T-cellen.
74
New cards
Welke T-cellen reageren op MHC-II?
T-helpercellen.
75
New cards
Wat doen cytotoxische T-cellen?
Doden besmette cellen, waardoor de virussen daarin onschadelijk worden gemaakt.
76
New cards
Waar komen lymfocyten vandaan?
Vanuit stamcellen in het beenmerg van platte beenderen zoals heupbeen en schouderblad.
77
New cards
Wat is de thymus (zwezerik)?
Ligt vooraan in de borstholte, boven het hart; belangrijk voor de rijping van T-cellen, vooral functioneel in de jeugd, neemt daarna af.
78
New cards
Wat zijn lymfeklieren?
Kleine, boonvormige structuren langs de lymfevaten; filtreren lymfe, verwijderen lichaamsvreemde stoffen en vormen een opslagplaats van lymfocyten.
79
New cards
Wat is de milt?
Het grootste lymfatische orgaan; functioneert als grote lymfeknoop.
80
New cards
Waar is lymfatisch weefsel aanwezig op plaatsen met veel antigenen?
Keel (amandelen), slijmvliezen van de darm, luchtwegen en urinewegen.
81
New cards
Waar ontstaan lymfocyten?
Uit stamcellen in het beenmerg.
82
New cards
Waar rijpen T-lymfocyten?
In de thymus.
83
New cards
Waar rijpen B-lymfocyten?
In het beenmerg (bij vogels in de bursa van Fabricius).
84
New cards
Waar verplaatsen B- en T-lymfocyten zich na rijping?
Naar andere lymfoïde organen zoals lymfeklieren, amandelen en milt.
85
New cards
Wat gebeurt er tijdens differentiatie van lymfocyten?
Lymfocyten krijgen een willekeurig patroon van antigenreceptoren, zowel tegen lichaamsvreemde als lichaamseigen stoffen.
86
New cards
Wat gebeurt er met lymfocyten die reageren op lichaamseigen stoffen?
Ze worden vernietigd via apoptose.
87
New cards
Wat gebeurt met de overlevende ‘veilige’ lymfocyten?
Ze zwermen uit naar lymfatische organen en weefsels en blijven zich via celdeling vernieuwen.
Doden geïnfecteerde lichaamscellen via direct contact door het membraan te perforeren.
91
New cards
Wat doen T-suppressorcellen?
Controleren en matigen de immuunrespons; worden geactiveerd door interleukinen van T-helpercellen.
92
New cards
Wat doen T-geheugencellen?
Zorgen bij een volgend contact met hetzelfde antigeen voor een snelle immuunreactie.
93
New cards
B-lymfocyten
Wat gebeurt er als B-cellen in contact komen met een antigeen?
Ze differentiëren tot plasmacellen die antilichamen vormen.
94
New cards
Wat doen plasmacellen?
Produceren antilichamen die specifiek binden aan antigenen en deze onschadelijk maken, vaak via fagocytose.
95
New cards
Wat zijn B-geheugencellen?
B-lymfocyten die bij eerste contact met een antigeen gevormd worden en bij een volgend contact snel een immuunreactie kunnen opstarten.
96
New cards
Wat is de rol van macrofagen?
1) FAGOCYTOSE = ziekteverwekkers opvreten en afbreken met enzymen uit lysosomen. 2) ANTIGEENPRESENTATIE = antigenen op MHC II-moleculen aanbieden aan T-helpercellen.