1/45
Flashcards in Dutch for reviewing lecture notes on storytelling techniques and language.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Vertelperspectief (of het vertelstandpunt)
Het standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenissen vertelt.
Belevende ik-verteller
Neemt deel aan de actie in het verhaal en beschrijft de gebeurtenissen op het moment dat ze plaatsvinden. Als lezer weet je niet meer dan de ik-persoon op dat moment weet, denkt of voelt.
Vertellende ik-verteller
Heeft deelgenomen aan de actie of is daarvan getuige geweest. De ik-persoon beschrijft de gebeurtenissen (met gedachten en gevoelens) nadat ze hebben plaatsgevonden (in terugblik).
Personaal vertelperspectief
Je volgt een bepaald personage en de gebeurtenissen worden rechtstreeks aan de lezer gepresenteerd via dat ene personage. Het lijkt alsof het verhaal zichzelf vertelt, alsof er geen verteller aanwezig is.
Alwetend of auctoriaal vertelperspectief
De verteller staat buiten het verhaal. Hij neemt zelf niet deel als personage, maar weet wel alles en kent de personages door en door.
Stijlfiguur
‘Kunstig met taal spelen om een bepaald effect te bereiken’.
Vergelijking
Er is een overeenkomst of verschil tussen twee of meer personen of zaken. Tussen de delen van de … staan woorden als als, zoals, dan of gelijk.
Metafoor
Een vorm van beeldspraak waarbij geen vergelijkingswoord wordt gebruikt. Alleen het beeld is gebleven.
Personificatie
Dieren of levenloze voorwerpen worden als een persoon voorgesteld of krijgen ze menselijke eigenschappen.
Tegenstelling
Je wilt een contrast duidelijk maken.
Overdrijving (of hyperbool)
Wordt gebruikt om een bepaalde eigenschap extra (overdreven) in de verf te zetten.
Woordspeling
Een combinatie van woorden die een komisch effect veroorzaakt.
Alliteratie
De eerste klinkers of medeklinkers van twee of meer beklemtoonde woorden zijn identiek.
Probleemstructuur
Een tekstopbouw die gebruikt wordt wanneer een tekst of een deel ervan draait rond een probleem.
Onderzoeksstructuur
Een tekstopbouw die wordt gebruikt wanneer een tekst gebaseerd is op een onderzoek of onderzoeksproces.
Maatregelstructuur
Een tekstopbouw die gebruikt wordt om een maatregel of voorstel tot actie toe te lichten.
Evaluatiestructuur
Een tekstopbouw die wordt gebruikt om iets te beoordelen of evalueren (zoals een boek, film, project, evenement…).
Handelingsstructuur
Een tekstopbouw die wordt gebruikt om aan te geven hoe je iets moet doen – een soort stappenplan of instructie.
Ab ovo
Het verhaal begint vanaf het begin. De personages worden langzaam door het verhaal heen geïntroduceerd voordat er gebeurtenissen plaatsvinden.
In media res
Het verhaal begint in het midden of naar het einde toe. De vragen die de lezer of kijker heeft worden pas later beantwoord.
Open einde
De kijker of lezer heeft nog vragen die niet beantwoord zijn. De gebeurtenissen zijn vaak nog niet gedaan.
Gesloten einde
De auteur of filmmaker werkt het verhaal helemaal af. Alle problemen, acties … zijn voorbij, de situatie van de personages is duidelijk.
Cliffhanger
Een verhaal wordt plots op een belangrijk moment afgebroken, vergroot de spanning.
Framing
Het bewust gebruiken van woorden die positieve of negatieve associaties oproepen.
Sciencefiction
Een genre dat zich afspeelt in een denkbeeldige, meestal toekomstige wereld. Daarin zijn de wetenschap en de technologie vergevorderd.
Standpunt
Een gefundeerde mening over een onderwerp.
Argument
Ondersteunt het standpunt om iemand te overtuigen.
Beletselteken (bij opsomming)
Als een opsomming niet af is.
Beletselteken (bij onderbreking)
Als een zin wordt onderbroken.
Beletselteken (bij twijfel)
Als er twijfel rijst.
Beletselteken (bij gedachtegang)
Als een gedachtegang niet wordt afgemaakt.
Beletselteken (bij spanning)
Als er spanning gesuggereerd wordt.
Gedachtestreepjes
De zin onderbroken wordt om er een plotse gedachte tussen te voegen.
Puntkomma
een leesteken dat gebruikt wordt om nauw samenhangende zinnen of zinsdelen van elkaar te scheiden zonder een volledige scheiding zoals bij een punt.
aanhalingstekens
leestekens die gebruikt worden om aan te geven dat iets letterlijk geciteerd wordt, of om een woord of uitdrukking af te bakenen van de rest van de tekst.
beginaanhaling
het openingsleesteken dat aangeeft dat een citaat, gesproken tekst of bijzondere woordgroep begint.
eindaanhaling
het sluitende aanhalingsteken dat aangeeft dat een citaat of letterlijke uitspraak ten einde is.
onderbroken aanhaling
een letterlijke uitspraak die tijdelijk wordt onderbroken door een tussenzin of beschrijving, waarna de aanhaling verdergaat.
punt
een leesteken dat aan het einde van een volledige mededelende zin geplaatst wordt, om het einde van die gedachte of mededeling aan te geven.
uitroepteken
een leesteken dat aan het einde van een zin staat om nadruk, emotie, verbazing, een bevel of enthousiasme aan te geven.
vraagteken
een leesteken dat een vragende zin afsluit en aanduidt dat er om informatie, bevestiging of uitleg wordt gevraagd.
komma
een leesteken dat korte pauzes binnen een zin aangeeft. Het scheidt woorden, woordgroepen of zinsdelen die logisch van elkaar onderscheiden moeten worden.
dubbele punt
een leesteken dat aangeeft dat er iets komt wat het voorafgaande uitlegt, illustreert of aanvult.
Enkelvoudige zin
een zin die bestaat uit één onderwerp en één persoonsvorm, zonder nevengeschikte of ondergeschikte zinnen.
Samengestelde zin met nevenschikking
bevat meerdere hoofdzinnen die elk een eigen persoonsvorm en onderwerp hebben, verbonden door een nevenschikkend voegwoord.
Samengestelde zin met onderschikking
bevat een hoofdzin én minstens één bijzin die daarvan afhankelijk is. De bijzin wordt meestal ingeleid door een onderschikkend voegwoord.