Studied by 8 peopleLe clergé
De geestelijken, de priesters
La noblesse
De adel
Le tiers état
het derde landgoed
Le peuple
Het volk
Le paysan
De boer, de landbouwer
L’artisan
De ambachtsman, de vakman
Le prêtre
De priester
Le député
de volksvertegenwoordiger
Le pouvoir
De macht
Les impôts (m)
De belastingen
L’abolition (f)
De afschaffing (~abolir)
La guerre
De oorlog
la déclaration des droits de l’homme
De verklaring van de rechten van de mens
Tenter de
essayer = proberen te
Fuir
Vluchten
Hors de
Buiten
Volontairement
Vrijwillig
L’(in)égalité (f)
De (on)gelijkheid
La manifestation
Het protest, de betoging
L’émeute (f)
De rel, de opstand
La réforme
De hervorming
Le divorce
De scheiding
Les élections (f)
De verkiezingen (~élire)
Maltraiter
Mishandelen
Augmenter
Stijgen (par exemple : les prix)
Avoir du mal à
Moeite hebben om
Se nourrir (finir)
Zich voeden
Abandonner
Opgeven (par exemple : le privilège = voorrecht)
L’ époque (f)
De tijd ( à l’époque = vroeger)
L’armée
Het leger
La récolte
De oogst
L’orage (m)
Het onweer
Être mécontent
Ontevreden zijn
Être en colère contre
Boos zijn op
Être coupable
de Schuldig zijn aan
Cesser de
= arrêter , stoppen met
Convoquer
Samenroepen
Réclamer
Opeisen / aandringen
S’en emparer
Overnemen / veroveren
Tuer
Doden
Obéir à
Gehoorzamen aan
Voter
Stemmen
Le brumaire
De Brumaire (tweede maand van de Franse republikeinse kalender)
Apte à
In staat / geschikt om
L'héritage
De erfenis, het nalatenschap
L'état civil
De burgerlijke stand
Note
Flashcard