1/11
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
niks kunnen schelen (het kan me niet schelen, het boeit me niet)
ne pas s’intéresser à (je ne m’y intéresse pas)
het zich niet aantrekken (trek het je niet aan, het is jouw schuld niet)
ne pas se faire de (ne t’en fais pas)
van aanpakken weten, goed/slecht bezig zijn (ze weet van aanpakken, ze is goed/slecht bezig)
se prendre bien/mal à (elle s’y prend bien/mal)
handig, goed/slecht gebruik maken van (ze maakt er handig, goed/slecht gebruik van)
se servir bien/mal de (elle s’en sert bien/mal)
weggaan (ga weg)
s’aller de (va-t’en)
gaan naar (we vertrekken/laten we gaan)
aller à (on y va)
er wat van kennen (ik ken er wat van)
se connaître à (je m’y connais)
iets kotsbeu zijn, er genoeg van hebben (ik ben het kotsbeu, ik heb er schoon genoeg van)
avoir marre de (j’en ai marre)
nodig hebben (ik heb het nodig, ik kan het gebruiken)
avoir besoin de (j’en ai besoin)
dromen over/van (ik droom erover/ervan)
rêver de (j’en rêve)
iemand iets kwalijk nemen, boos zijn op (ik neem het hem kwalijk, ik ben boos op hem)
vouloir de quelque chose à quelqu’un (je lui en veux)
ziezo/dat is het/dat is het toppunt/het is zover
ça y est