1/56
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
appuyer
duwen, steunen, drukken
nettoyer
poetsen
employer
gebruiken
envoyer
sturen
ennuyer
vervelen
payer
betalen
balayer
vegen, borstelen
essuyer
afdrogen, afvegen
s’ennuyer
zich vervelen
jeter
gooien, weggooien
espérer
hopen
répéter
herhalen
posséder
bezitten
acheter
kopen
peser
wegen
promener
uitlaten
peler
schillen
enlever la pussière
afstoffen
se lever
opstaan
se promener
wandelen
appeler
roepen
s’appeler
heten
se laver
zich wassen
se laver les mains
zich handen wassen
s’amuser
zich amuseren
s’habiller
zich aankleden
s’arrêter
stoppen, ophouden
se disputer
ruzie maken
se coiffer
zich kammen
se peigner les cheveux
zijn haren kammen
se doucher
zich douchen
se maquiller
zich schminken
se raser
zich scheren
se réveiller
wakker worden
s’occuper
zich bezig houden met
se brosser les dents
zijn tanden poetsen
se passer
gebeuren
s’énerver
zich ergeren
se blesser
zich pijn doen
se fouler la cheville
zijn enkel verzwikken, zijn voet omslaan
choisir
kiezen
réussir
slagen
grandir
groeien, groter worden
vieillir
verouderen
rougir
rood worden, blozen
réfléchir (à)
nadenken (over)
réagir (à)
reageren (op)
remplir
vullen, invullen
nourrir
eten geven, voeden
grossir
verdikken
maigrir
vermageren
dormir
slapen
mentir
liegen
sortir
uitgaan, buitengaan
sentir
ruiken, voelen
servir
dienen, opdienen, bedienen
s’endormir
inslapen