1/38
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Persoonlijkheidstrek (Trait)
Een trait is een stabiele, duurzame neiging om op een bepaalde manier te denken, voelen of handelen. Trekken verklaren de consistentie van gedrag over tijd en situaties heen.
Bijv. iemand die extravert is, zal over het algemeen spraakzaam en energiek zijn, ook al varieert dit iets per situatie.
Dispositie
Een dispositie is een onderliggende psychologische neiging die gedrag stuurt. Het is een intern patroon dat maakt dat iemand zich op een voorspelbare manier gedraagt in bepaalde contexten.
Cardinal Traits (Allport)
Een cardinale trek is een allesoverheersende eigenschap die iemands hele persoonlijkheid bepaalt.
Central Traits (Allport)
Centrale trekken zijn de belangrijkste eigenschappen die een persoon typeren en het grootste deel van iemands gedrag verklaren.
Secondary Traits / Secundaire disposities (Allport)
Dit zijn minder stabiele of situationele eigenschappen. Ze verschijnen alleen in specifieke omstandigheden (bijv. nervositeit bij spreken in het openbaar).
Functionele autonomie (Functional Autonomy, Allport)
Het principe dat motieven in de volwassenheid onafhankelijk worden van hun oorsprong.
Bijv. iemand die als kind leerde hard te werken om ouderlijke goedkeuring te krijgen, blijft als volwassene hard werken omdat hij daar zelf voldoening uit haalt.
Idiografische benadering (Allport)
Een idiografische benadering richt zich op het individuele en unieke patroon van trekken binnen één persoon.
Nomothetische benadering
Tegenovergestelde van idiografisch: een nomothetische benadering probeert algemene wetten over persoonlijkheid te ontdekken, door grote groepen te meten.
Surface Traits (Cattell)
Oppervlaktetreken: waarneembare gedragingen die samen voorkomen.
Bijv. mensen die vaak argumenteren en agressief zijn, vertonen een “oppervlaktetreek” van vijandigheid.
Source Traits (Cattell)
Bron- of basistreken: onderliggende psychologische structuren die gedrag veroorzaken en surface traits verklaren.
→ Geïdentificeerd via factoranalyse.
→ Cattell vond 16 van zulke trekken, gemeten met de 16 Personality Factor (16PF) Questionnaire.
Factoranalyse
Een statistische methode die onderzoekt welke gedrags- of testitems samen voorkomen (correleren) om zo onderliggende dimensies – factoren of trekken – te identificeren.
→ Cruciaal instrument voor Cattell en Eysenck om de structuur van persoonlijkheid te bepalen.
Ability Traits (Cattell)
Trekken die verwijzen naar vaardigheden en capaciteiten om effectief te functioneren, zoals intelligentie of probleemoplossend vermogen.
Temperament Traits (Cattell)
Trekken die de stijl en emotionele toon van gedrag bepalen, zoals impulsiviteit, gevoeligheid of tempo van reageren.
Dynamic Traits (Cattell)
Trekken die te maken hebben met motivatie en drijfveren – waarom iemand iets doet (bijv. ambitie, doelgerichtheid).
L-data / Life record data (Cattell)
Objectieve observaties van gedrag in het dagelijks leven, zoals schoolresultaten of beoordelingen door anderen.
→ Meten gedrag zoals het daadwerkelijk plaatsvindt.
Q-data (Cattell)
Zelfrapportagegegevens uit vragenlijsten waarin mensen hun eigen gedrag of gevoelens beoordelen.
→ Voorbeeld: “Ik praat graag met onbekenden.”
OT-data / Objective Test Data (Cattell)
Objectieve tests waarin gedrag in mini-situaties wordt gemeten zonder dat de proefpersoon weState (Cattell)et wat wordt beoordeeld.
→ Bijvoorbeeld reactiesnelheid of labyrinttests die assertiviteit meten.
State (Cattell)
Een tijdelijke emotionele of psychologische toestand, zoals angst, vermoeidheid of enthousiasme.
→ Wordt beïnvloed door de situatie.
Role (Cattell)
Een sociale rol die bepaalt welk gedrag passend is in een context (bijv. ouder, werknemer, sporter).
→ Verklaart variatie in gedrag naast stabiele trekken.
Superfactoren (Eysenck)
De hoogste, meest algemene niveaus van persoonlijkheid die via factoranalyse worden gevonden.
Eysenck vond drie superfactoren:
E (Extraversion)
N (Neuroticism)
P (Psychoticism)
Extraversion (Eysenck)
Een van Eysenck’s drie superfactoren, verwijst naar de mate waarin iemand sociaal, actief en energiek is versus introvert, rustig en teruggetrokken.
Extraverten zoeken prikkels en gezelschap; introverten vermijden overmatige stimulatie.
Biologisch gezien gekoppeld aan het ARAS (Ascending Reticular Activating System) – een hersenmechanisme dat het niveau van corticale arousal reguleert.
Extraverten hebben een lager basaal arousalniveau → zoeken meer externe stimulatie.
Introverten hebben een hoger arousalniveau → vermijden te veel prikkels.
Neuroticism (Eysenck)
Een tweede superfactor, verwijst naar de emotionele stabiliteit van een persoon.
Hoge scores → emotioneel reactief, angstig, prikkelbaar.
Lage scores → kalm, veerkrachtig, stabiel.
Biologisch basis: limbisch systeem en autonome zenuwstelsel.
Hoge neuroticisme = sterker reagerend sympathisch zenuwstelsel (meer stressreacties).
Psychoticism (Eysenck)
De derde superfactor, geassocieerd met onconventioneel, impulsief, soms vijandig gedrag.
Hoge scores: creatief maar ook geneigd tot agressie of ongevoeligheid.
Lage scores: empathisch, vriendelijk, conventioneel.
Biologisch gerelateerd aan hormonen (zoals testosteron) en lage MAO-activiteit (monoamine-oxidase), wat impulscontrole beïnvloedt.
ARAS (Ascending Reticular Activating System)
Een netwerk in de hersenstam dat de mate van prikkeling (arousal) in de hersenschors regelt.
Sleutelrol in Eysenck’s verklaring van extraversie/introversie.
Extraverten hebben lage basale arousal → zoeken prikkels; introverten hebben hoge basale arousal → vermijden prikkels.
Limbisch Systeem
Een hersenstructuur betrokken bij emoties, motivatie en stressreacties (onder meer de amygdala en hippocampus).
In Eysenck’s model: cruciaal bij Neuroticisme – mensen met een overgevoelig limbisch systeem reageren sterker op bedreiging of stress.
Corticale Arousal
De mate van activatie van de hersenschors (cortex).
Centrale verklaring in Eysenck’s biologisch model.
Hoge arousal → alert, gespannen; lage arousal → ontspannen, prikkelzoekend.
Verschillen in arousal drempel → individuele verschillen in extraversie.
Psychoticisme en Criminaliteit (Eysenck)
Eysenck suggereerde dat hoge P-scores samen met hoge E en N het risico op antisociaal of crimineel gedrag vergroten, omdat zulke personen:
Emotioneel reactief zijn (hoog N),
Snel verveeld raken (hoog E),
Weinig empathie of morele remmingen hebben (hoog P).
→ Zijn theorie werd toegepast op forensische psychologie.
Habituele respons (Eysenck)
Gedragspatronen die ontstaan door herhaalde conditionering; vormt de brug tussen biologische aanleg en leerervaring.
→ Bijvoorbeeld: iemand met hoge N leert sneller angstreacties.
Conditioneringstheorie van Eysenck
Gedrag (zoals angst of impulsiviteit) ontstaat door klassieke en operante conditionering, maar de snelheid en intensiteit daarvan hangen af van biologische persoonlijkheidskenmerken (E, N, P).
→ Integratie van biologische en behavioristische perspectieven.
Factorstructuur
De hiërarchische ordening van persoonlijkheid:
Specifiek gedrag (lage orde)
→ Habituele reacties
→ Trekken
→ Superfactoren (E, N, P)
→ Dit vormt Eysenck’s hiërarchisch model van persoonlijkheid.
PEN-model
De overkoepelende naam voor Eysenck’s persoonlijkheidsmodel:
Psychoticism
Extraversion
Neuroticism
→ Ontworpen om zowel normaal als abnormaal gedrag te verklaren.
→ Eén van de eerste biologisch gefundeerde trekmodellen.
Biologische Grondslag van Persoonlijkheid
De veronderstelling dat persoonlijkheidstrekken erfelijk en fysiologisch verankerd zijn in het zenuwstelsel.
→ Bewezen door tweelingstudies, neurobiologische correlaten, en hormonale onderzoeken.
Factoranalyse bij Cattell
Cattell gebruikte meerlagige factoranalyse om van duizenden gedragsbeschrijvingen naar 16 onderliggende persoonlijkheidsfactoren te komen.
→ Een statistische methode die de kern vormt van de trekpsychologie.
16 Personality Factor Model (16PF)
Cattells model met 16 bron-trekken (zoals warmte, abstract redeneren, dominantie, perfectionisme).
→ Meet via de 16PF-vragenlijst.
→ Doel: de volledige persoonlijkheidsstructuur beschrijven.
Common Traits vs. Unique Traits (Allport)
Common traits: trekken die gedeeld worden door veel mensen in een cultuur.
Unique traits: trekken die uniek zijn voor een individu.
→ Allport benadrukte het unieke patroon van trekken per persoon.
Self (Allport)
Volgens Allport ontwikkelt het zelfconcept zich in fasen en wordt het de kern van de persoonlijkheid.
→ Het self is de organiserende kracht achter gedragsconsistentie en doelgerichtheid.
→ Verbonden met functionele autonomie.
Kritiek op Cattell
Zijn 16-factorenmodel werd soms als te complex beschouwd.
Andere onderzoekers vonden minder factoren (bijv. de Big Five).
Toch was Cattell baanbrekend door empirische data te combineren met theorie.
Kritiek op Eysenck
Zijn biologische verklaringen werden soms als te reductionistisch gezien.
Factoranalyse vereenvoudigde complexe menselijke eigenschappen.
Zijn Psychoticisme-dimensie is controversieel (mengt creativiteit en pathologie).
Invloed op de Big Five (FFM)
De modellen van Cattell en Eysenck vormden de wetenschappelijke basis voor het Five-Factor Model (FFM):
Neuroticism (N)
Extraversion (E)
Openness (O)
Agreeableness (A)
Conscientiousness (C)
→ FFM bouwde voort op de inzichten van deze drie grondleggers, met modernere meetmethoden en cross-culturele validatie.