1/14
Dutch vocabulary flashcards based on lecture notes
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Het café
Nederlands woord voor café; een zelfstandig naamwoord van het onzijdig geslacht (het) met een accent op de 'é'.
Hij/zij wil
Correcte vervoeging van het werkwoord 'willen' in de tegenwoordige tijd voor 'hij/zij'.
Van zijn broer
In het Nederlands gebruiken we 'van zijn broer' in plaats van 'broer's' om bezit aan te duiden.
Ziekenhuis en appartement
Nederlandse woorden voor 'hospital' en 'apartment'.
"Zei hij met een zucht"
Alternatief voor 'zuchtte' om herhaling te voorkomen; drukt een zucht uit in een gesprek.
Maken of zetten
Werkwoorden die worden gebruikt voor het bereiden van dranken, specifiek koffie.
Zei
Verleden tijd van het werkwoord 'zegt'.
Kijken naar
Correcte combinatie van voorzetsel en werkwoord; betekent 'kijken naar'.
Het muntje
Enkelvoud van 'muntje'.
Dit
Aanwijzend voornaamwoord gebruikt voor het-woorden.
Geregistreerd
Voltooid deelwoord van het werkwoord 'registreren'; geeft aan dat iets is vastgelegd.
ik
Correcte spelling van 'ik' in het Nederlands; altijd met een kleine letter.
Armen
Nederlands woord voor 'armen' in de context van 'armen kruisen'.
Kruiste
Verleden tijd van het werkwoord 'kruisen'.
Hij probeerde
Correcte vervoeging van het werkwoord 'proberen' in de verleden tijd.