Review of Dutch Grammar and Vocabulary

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/14

flashcard set

Earn XP

Description and Tags

Dutch vocabulary flashcards based on lecture notes

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

15 Terms

1
New cards

Het café

Nederlands woord voor café; een zelfstandig naamwoord van het onzijdig geslacht (het) met een accent op de 'é'.

2
New cards

Hij/zij wil

Correcte vervoeging van het werkwoord 'willen' in de tegenwoordige tijd voor 'hij/zij'.

3
New cards

Van zijn broer

In het Nederlands gebruiken we 'van zijn broer' in plaats van 'broer's' om bezit aan te duiden.

4
New cards

Ziekenhuis en appartement

Nederlandse woorden voor 'hospital' en 'apartment'.

5
New cards

"Zei hij met een zucht"

Alternatief voor 'zuchtte' om herhaling te voorkomen; drukt een zucht uit in een gesprek.

6
New cards

Maken of zetten

Werkwoorden die worden gebruikt voor het bereiden van dranken, specifiek koffie.

7
New cards

Zei

Verleden tijd van het werkwoord 'zegt'.

8
New cards

Kijken naar

Correcte combinatie van voorzetsel en werkwoord; betekent 'kijken naar'.

9
New cards

Het muntje

Enkelvoud van 'muntje'.

10
New cards

Dit

Aanwijzend voornaamwoord gebruikt voor het-woorden.

11
New cards

Geregistreerd

Voltooid deelwoord van het werkwoord 'registreren'; geeft aan dat iets is vastgelegd.

12
New cards

ik

Correcte spelling van 'ik' in het Nederlands; altijd met een kleine letter.

13
New cards

Armen

Nederlands woord voor 'armen' in de context van 'armen kruisen'.

14
New cards

Kruiste

Verleden tijd van het werkwoord 'kruisen'.

15
New cards

Hij probeerde

Correcte vervoeging van het werkwoord 'proberen' in de verleden tijd.