Studied by 31 people
Looks like no one added any tags here yet for you.
de aankomst
die Ankunft
in
in
bekijken
ansehen
luisteren naar
anhören
de dialoog
der Dialog
de zin
der Satz
nemen
nehmen
de koffer
der Koffer
wel
wohl, schon
komen
kommen
gaan
gehen, fahren
naar
nach
naar huis
nach Hause
leuk
schön, nett
te
zu
leren
lernen
kennen
kennen
Dag!
(Guten) Tag!
allemaal
alle, alles, allerseits
lezen
lesen
meelezen
mitlesen
daarna
danach
hardop
laut
Hé!
He!
de lieverd
der Liebling
Hallo!
Hallo!
fijn
toll
Wat fijn!
Wie schön!
weerzien
wiedersehen
Dank je wel.
Danke. (informell)
Hoi!
Hi!
zijn
sein (Verb)
de vriendin
die Freundin
van
von
hier
hier
de vakantie
der Urlaub
op vakantie
im/ in den Urlaub
heten
heissen
waar vandan
woher
uit
aus
Zwitserland
Schweiz
wonen
wohnen
de buurt
Nähe
in de buurt van
in der Nähe von
pap
Papa
terug
zurück
heel
sehr
moe
müde
ja
ja
Goedemiddag!
Guten Tag!
meneer
Herr (Anrede)
Duitsland
Deutschland
wie
wer
Dank u wel.
Denke. (formell)
nog
noch
nog eens
noch einmal
de vraag
die Frage
het antwoord
die Antwort
elkaar
einander
bij elkaar
zueinander
waar
wo
hoe
wie
mevrouw
Frau (Anrede)
Oostenrijk
Österreich
de mens
der Mensch
de cursus
der Kurs
het pronomen
das Pronomen
het subjectspronomen
das Subjektspronomen
invullen
ergänzen, ausfüllen
juist
richtig
met
mit
de trein
der Zug
werken
arbeiten
daar
dort, bei
bij
bei
de bank
die Bank
maar
aber
vaak
oft
België
Belgien
hebben
haben
de vriend
der Freund
zitten
sitzen
tegenover
gegenüber
lang
lang, lange
dan
dann
altijd
immer
slapen
schlafen
het presens
das Präsens
het werkwoord
das Verb
de werkwoordsvorm
die Verbform
al
schon
spreken
sprechen
uitspreken
aussprechen
verdelen
aufteilen
de lettergreep
die Silbe
de spelling
die Rechtschreibung
open
offen
gesloten
geschlossen
nu
jetzt
de tabel
die Tabelle
Note 
Flashcard (48)