être surpris(e)
Verrast zijn
être étonné(e)
Verrast zijn
être stupéfait(e)
Versteld staan
être consterné(e)
Geschokt zijn
être déconcerté(e)
Verward zijn
s'étonner de
Verbaasd zijn over
rester baba (fam)
Met je mond vol tanden staan
ne pas en croire ses yeux
Zijn ogen niet geloven
La surprise
Verast
l'étonnement
Verbazing
La stupéfaction
Verbazing
La consternation
De opschudding
Effrayer
schrikken
Être... effrayé(e)
Bang zijn
Paniqué(e)
Panikeren/ in paniek
Terrorisé(e)
Geterroriseerd
angoissé(e)
gespannen
anxieux (-euse)
angstig
Être... craintif (-ive)
Angstig/bang zijn
peureux (-euse)
angstig/mietje
froussard(e)
laf
La panique
paniek
La terreur
Terreur
L'angoisse
angst/bezorgdheid
l'anxiété
angst/ongerustheid
Avoir... le trac
Plankenkoorts hebben
la trouille (fam.
vrees/angst
terroriser quelqu’un / craindre
Iemand terroriseren/bang maken
Être triste
Verdrietig zijn
attristé(e)
bedroefd
peiné(e)
gepijnigd
abattu(e)
verslagen
mélancolique
melancholisch
désespéré(e)
wanhopig
amer
bitter
déprimé(e)
depressief
malheureux
ongelukkig
La peine
Het vonnis
la mélancolie
melancholie
le désespoir
wanhoop
la dépression
la dépression
Blesser
Gekwetst
peiner
zwoegen
attrister quelqu’un
om iemand verdrietig te maken
souffrir
lijden
avoir le moral à zéro
in een slechte bui zijn
avoir le cafard
om de blues te hebben
être en colère
boos zijn
Être irrité(e)
geïriteerd zijn
Hors de soi
geïriteerd zijn
S'emporter
tekeergaan
S'énerver
Boos worden
S'irriter
Zich irriteren
La fureur
De woede
L'agacement
De ergernis
L'énervement
De nervositeit
La rage
De woede
Être agacé(e)
Geïriteerd zijn
Énervé(e)
Geïriteerd zijn
Être furieux
Woedend zijn
Se fâcher
Boos worden
Être colérique
Boos zijn
L'irritation
De irritatie
L'inquiétude
De bezorgdheid
Être inquiet (-ète)
Bezorgd zijn
Être stressé(e)
Gestresseerd zijn
Être préoccupé(e)
Druk zijn
Être tracassé(e)
Bezorgd zijn
Être soucieux(-euse)
Bezorgd zijn
le stress
De stress
Les soucis
De zorgen
Les tracas
De zorgen
Se tracasser
Zich zorgen maken
Se soucier de
Zich zorgen maken over
S'inquiéter pour
Bezorgd zijn om
La gêne
De schaamte/verlegenheid
Être gêné(e)
In verlegenheid zijn
Être embarrassé(e)
In verlegenheid zijn
Être embêté(e)
Geërgerd zijn
Être mal à l’aise
Ongemakkelijk zijn
L'embarras
Schaamte
La honte
schaamte
Le malaise
vermoeidheid of slecht gevoel
embêter
lastigvallen
embarrasser
in verlegenheid brengen
gêner
schamen
Mettre mal à l’aise quelqu’un
Iemand zich ongemakkelijk laten voelen
La haine
De haat
Haineux(-euse)
hatelijke
Antipathique(-)
onsympathieke
Insupportable(-)
ondragelijke
détester
Verafschuwen/ haten
Haïr
Een hekel hebben aan/ haten
mépriser
verachten
repousser
aftoten
Être... hostile(-)
Vijandig zijn
La joie
De vreugde
Être … joyeux (-euse)
Blij zijn
Gai(e)
vrolijk
Heureux (se)
vrolijk