der Mann (¨er)
de man
die Frau (en)
de vrouw
männlich
mannelijk
weiblich
vrouwelijk
der Junge (n/Jungs)
de jongen
das Mädchen
het meisje
der Unterschied (e)
het verschil
unterschiedlich
verschillend
das Geschlecht (er)
het geslacht
heiraten
trouwen
verheiratet
getrouwd
sich trennen
uit elkaar gaan, scheiden
die Trennung
de scheiding
geschieden
gescheiden
single
single
der Single (s)
de single
der Partner
de partner
die Freiheit
de vrijheid
verwitwet
weduwe, weduwnaar geworden
schwul
homoseksueel
homosexuell
homoseksueel
lesbisch
lesbisch
sich entscheiden für
kiezen, de voorkeur geven aan
das Date
de afspraak, de date
verstehen/ kapieren
verstaan, begrijpen
reden
praten
zuhören
luisteren
einparken
parkeren
naschen
snoepen
die Zote (n)
de schuine mop
zeigen
tonen
das Gefuhl (e)
het gevoel
labern
kletsen, lullen
maulfaul
zwijgzaam, kortaf
lügen
liegen
lässig
nonchalant
bügeln
strijken
staubzaugen
stofzuigen
kochen
koken
das Geschirr
het vaatwerk
den Rasen mähen
het gras afrijden
Kinder betreuen
zorgen voor (kinderen)
ganztags arbeiten
hele dagen werken
halbtags arbeiten
halve dagen werken
die Schönheit
de schoonheid
attraktiv
aantrekkelijk
reizen
prikkelen, bekoren
der Körper
het lichaam
der Busen
de boezem
der Hintern
het achterwerk
die Taille
de taille
der Körperbau
de lichaamsbouw
mager
slank
dick
dik
das Gesicht (er)
het gezicht
faltig
gerimpeld
die Gesichtsfarbe
het gezichtsteint
blass
bleek
frisch
fris
gebräunt
gebruind
stark behaart
sterk behaard
die Narbe
het litteken
das Auge (n)
het oog
die Nase (n)
de neus
das Ohr (en)
het oor
der Mund (¨er)
de mond
die Haarfarbe
de haarkleur
der Spitzbart
de sik
die Glatze
het kaal hoofd
der Dreitagebart
de stoppelbaard
die Liebe
de liefde
verliebt
verliefd
(sich) lieben
van elkaar houden
sich verlieben in (+ Akk)
verliefd worden op
der Kuss (¨e)
de zoen
küssen
zoenen
knutschen
vrijen, knuffelen
die Hochzeit
de bruiloft, de trouwdag
die Beziehung (en)
de relatie
anmachen
stimuleren, versieren
der Charakter
het karakter
der Charakterzug (¨e)
de karaktertrek
das Verhalten
het gedrag
sich verhalten
zich gedragen
sich fühlen
zich voelen
das Glück
het geluk
glücklich
gelukkig
unglücklich
ongelukkig
die Freude
de vreugde
froh
blij
fröhlich
vrolijk, blij
sich freuen
zich verheugen, blij zijn
die Laune
het humeur, de stemming
gut gelaunt
goed gehumeurd
schlecht gelaunt
slecht gehumeurd
die Trauer
de droefheid, het verdriet
traurig
treurig, bedroefd
der Kummer
het verdriet
einsam
eenzaam
satt
verzadigd; beu