Studied by 1 person
le clergé
de geestelijken
la noblesse
de adel
le tiers état
de derde stand
le peuple
het volk
le paysan
de boer
l’artisan
de ambachtsman
le prêtre
de priester
le député
de afgevaardigde
le pouvoir
de macht
les impôts (m)
de belastingen
l’abolition (f)
de afschaffing
la guerre
de oorlog
la déclaration des droits de l’hommes
de verklaring van de rechten van de mens
tenter de
proberen te
fuir
vluchten
hors de
buiten
volontairement
vrijwillig
l’(in)égalité (f)
de (on)gelijkheid
la manifestation
het protest, de betoging
l’émeute (f)
de rel, de opstand
la réforme
de hervorming
le divorce
de scheiding
les élections (f)
de verkiezingen
maltraiter
mishandelen
augmenter
stijgen
avoir du mal à
moeite hebben om
se nourrir
zich voeden
abandonner
opgeven
l’époque (f)
de tijd
l’armée
het leger
la récolte
de oogst
l’orage (m)
het onweer
être mécontent
ontevreden zijn
être en colère contre
boos zijn op
être coupable de
schuldig zijn aan
cesser de
stoppen met
convoquer
samenroepen
réclamer
opeisen, aandringen
s’en emparer
overnemen, veroveren
tuer
doden
obéir à
gehoorzamen aan
voter
stemmen
apte à
in staat, geschikt om
l’héritage
de erfenis
l’état civil
de burgerlijke stand
Note
Flashcard