1/83
Vocabulaireflashcards ter voorbereiding op het tentamen CGO, AFPF en Psychologie. Elke kaart bevat een kernbegrip uit de samenvatting met een korte definitie in het Nederlands.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Positieve gezondheid
Benadering waarin gezondheid wordt gezien als het vermogen om zich aan te passen en eigen regie te voeren, opgebouwd uit zes pijlers.
Pijler ‘Dagelijks leven’
Aspect van positieve gezondheid dat gaat over zelfzorg, kunnen werken/leren, grenzen kennen, plannen en hulp vragen.
Pijler ‘Mijn lichaam’
Fysieke component van positieve gezondheid: energieniveau, klachten, voeding, slaap, conditie, bewegen en uiterlijk.
Pijler ‘Mijn gevoelens & gedachten’
Psychische component van positieve gezondheid: concentratie, omgaan met emoties, zelfacceptatie, veerkracht en grip.
Pijler ‘Zingeving’
Betekenisgeving binnen positieve gezondheid: levenslust, toekomstvertrouwen, doelen en dankbaarheid.
Pijler ‘Kwaliteit van leven’
Ervaren geluk, balans, veiligheid en woon-/leefomgeving binnen positieve gezondheid.
Pijler ‘Meedoen’
Sociale participatie binnen positieve gezondheid: contacten, erbij horen, steun en begrip.
Medische monocausale visie
Gezondheid = afwezigheid van ziekte; iedere ziekte heeft één aanwijsbare oorzaak.
Biologische visie op gezondheid
Gezondheid als vermogen van het lichaam om interne homeostase te handhaven bij externe prikkels.
Psychologische visie op gezondheid
Gezondheid = persoonlijke doelen behalen en geestelijke behoeften vervullen.
Sociale visie op gezondheid
Gezondheid = sociale rollen kunnen vervullen volgens geldende normen en waarden.
Multicausale (humane) visie
Combineert biologische, psychische en sociale factoren; mens is meer dan zijn lichaam alleen.
Dynamische visie
Gezondheid als balans met zichzelf en omgeving dankzij aanpassingsvermogen en regie.
Beroepscode verpleegkundigen
Document met waarden, normen en professionele standaard dat richting geeft aan verpleegkundig handelen.
Professionele standaard
Geheel van beroepscode, richtlijnen, protocollen en jurisprudentie waarop de verpleegkundige zich baseert.
Waarde ‘Betrouwbaarheid’
Eigenschap uit de beroepscode: nakomen van afspraken en vertrouwelijkheid garanderen.
Waarde ‘Respect’
Erkenning van waardigheid en autonomie van de zorgvrager volgens de beroepscode.
Milieu intérieur
Het interne milieu rondom de cellen, bestaande uit extracellulaire vloeistof met constante samenstelling.
Homeostase
Streven naar intern evenwicht waarbij het milieu intérieur stabiel blijft.
Negatieve feedback
Regelmechanisme dat een afwijking corrigeert door een tegengestelde reactie op te wekken.
Positieve feedback
Regelmechanisme dat een afwijking versterkt om een snel proces te voltooien (bv. bevalling, stolling).
Diffusie
Passief transport: verplaatsing van deeltjes van hoge naar lage concentratie door een permeabel membraan.
Osmose
Diffusie van water door een semipermeabel membraan naar de kant met hogere concentratie opgeloste stoffen.
Intracellulaire vloeistof
Vloeistof binnen de cel, rijk aan kalium en fosfaat; grootste deel van het cytoplasma.
Extracellulaire vloeistof
Vloeistof buiten de cellen (bloedplasma, lymfe), rijk aan natrium en chloride.
Plasmamembraan
Dubbele fosfolipidenlaag met eiwitten die transport, receptoren en immunologische identiteit verzorgt.
Celkern
Organel dat DNA bevat en de genetische informatie bewaart.
Mitochondrion
‘Energiefabriek’ van de cel, maakt ATP via aerobe dissimilatie.
Ribosoom
Celstructuur die eiwitsynthese uitvoert op basis van mRNA.
Glad endoplasmatisch reticulum
Produceert lipiden en steroïden, detoxificatie en calciumopslag.
Ruw endoplasmatisch reticulum
Bevat ribosomen; maakt eiwitten bestemd voor export of membraan.
Golgiapparaat
Verpakt en modificeert eiwitten in secretoire blaasjes; vormt lysosomen.
Lysosoom
Blaasje met verterende enzymen dat grote moleculen afbreekt.
Cytoskelet
Netwerk van filamenten dat vorm, beweging en intracellulair transport regelt.
Celcyclus
Tijd tussen twee celdelingen, bestaande uit interfase en mitose.
Interfase
Voorbereidingsfase met G1, (G0), S en G2; groei en DNA-verdubbeling.
G1-fase
Celgroeifase; organellen dupliceren, checkpoint aan het eind.
S-fase
Synthesefase waarin DNA volledig wordt gekopieerd.
G2-fase
Laatste voorbereidingen; eiwitten en celonderdelen verdubbelen.
G0-fase
Rustfase buiten de cyclus; cellen delen niet (bv. neuronen).
Mitose
M-fase: kerndeling in profase, metafase, anafase, telofase, gevolgd door cytokinese.
Actief transport
Energie-kostend transport tegen de concentratiegradiënt in.
Passief transport
Transport met de concentratiegradiënt mee, zonder energie (diffusie, osmose).
Bulktransport
Verplaatsing van grote deeltjes via endocytose of exocytose.
Epitheelweefsel
Een- of meerlagige cellagen die lichaam en holten bekleden; functies: bescherming, absorptie, secretie.
Bindweefsel
Meest voorkomende weefsel, met cellen, vezels en matrix; geeft steun, opslag en afweer.
Skeletspierweefsel
Dwarsgestreept, versmolten vezels, willekeurig aanstuurbaar; zorgt voor lichaamsbeweging.
Glad spierweefsel
Niet-gestreept, onwillekeurig; in wanden van organen en bloedvaten.
Hartspierweefsel
Dwarsgestreept maar onwillekeurig; bevat intercalaire schijven voor gecoördineerde contractie.
Epitheliaal membraan
Combinatie van epitheel & bindweefsel; vormt slijm- of sereuze vliezen.
Synoviale membraan
Bindweefsellaag in gewrichten die synovia produceert.
Exocriene klier
Klier die zijn product via een buisje naar buiten of in een holte afscheidt (bv. zweetklier).
Endocriene klier
Klier die hormonen direct aan bloed of lymfe afgeeft (bv. schildklier).
Anatomische term ‘sinister’
Links gelegen t.o.v. de middenlijn.
Anatomische term ‘dexter’
Rechts gelegen t.o.v. de middenlijn.
Anatomische term ‘mediaal’
Naar de lichaamsmiddellijn toe.
Anatomische term ‘lateraal’
Van de middellijn af, naar de zijkant.
Anatomische term ‘proximaal’
Dichter bij het aanhechtingspunt van een extremiteit.
Anatomische term ‘distaal’
Verder weg van het aanhechtingspunt.
Anatomische term ‘ventraal/anterior’
Aan de voorkant van het lichaam gelegen.
Anatomische term ‘dorsaal/posterior’
Aan de achterkant van het lichaam gelegen.
Anatomische term ‘craniaal/superior’
Richting het hoofd gelegen.
Anatomische term ‘caudaal/inferior’
Richting de voeten gelegen.
Schedelholte
Lichaamsholte waarin de hersenen liggen.
Borstholte
Lichaamsholte met longen, hart, trachea, oesofagus en grote vaten.
Buikholte
Holte met maag, lever, darmen, milt, galblaas en andere organen.
Bekkenholte
Onderste deel van de romp met blaas, voortplantingsorganen en rectum.
Pathologie
Wetenschap die zich bezighoudt met ziekteleer, oorzaken en veranderingen in weefsels.
Etiologische factor
Oorzakelijke factor die een ziekte uitlokt (bv. genetica, infectie, chemisch).
Risicofactor
Predisponerende omstandigheid die kans op ziekte vergroot.
Pathogenese
Proces van ontstaan en ontwikkeling van een ziekte.
Idiopathisch
Ziekte waarvan de oorzaak onbekend is.
Psychologie
Wetenschap van gedrag en geestelijke processen.
Experimenteel psycholoog
Onderzoeker naar elementaire psychologische processen.
Toegepast psycholoog
Past psychologische kennis toe om praktische problemen op te lossen.
Biologisch perspectief (psychologie)
Zoekt oorzaken van gedrag in genen, hersenen en hormonen.
Cognitief perspectief
Richt zich op mentale processen zoals denken, geheugen en perceptie.
Behavioristisch perspectief
Verklaart gedrag uit stimuli uit de omgeving, niet uit innerlijke processen.
Perspectief van de gehele persoon
Overkoepelt psychodynamische, humanistische en trait-benaderingen voor persoonlijkheid.
Psychodynamische psychologie
Benadrukt onbewuste motieven en conflicten als verklaring voor gedrag.
Humanistisch perspectief
Legt focus op groei, vrije wil en menselijk potentieel.
Perspectief van karaktertrekken & temperament
Bestudeert stabiele persoonskenmerken en individuele verschillen.
Ontwikkelingsperspectief
Bestudeert erfelijkheid, omgeving en voorspelbare veranderingen door de levensloop.
Sociocultureel
Legt nadruk op het belang van sociale interactie, sociaal leren en een cultureel perspectief