1/48
Düzensiz fiiller
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
oversteken/ stak over- staken over/ (zijn) overgestoken
Oversteken (karşıya geçmek)
Imperfectum: Ik stak de straat over toen het groen was. (Yeşil ışık yandığında sokağın karşısına geçtim.)
Perfectum: Wij zijn de brug al overgestoken. (Köprüyü zaten geçtik.)
rijden/ reed-reden/ (hebben/zijn) gereden
Rijden (sürmek, gitmek (araçla))
Imperfectum: Hij reed elke dag naar zijn werk. (Her gün işine arabayla giderdi.)
Perfectum: Ik heb vandaag veel gereden. (Bugün çok araba sürdüm.)
roepen/ riep- riepen/ (hebben) geroepen
Roepen (bağırmak, çağırmak)
Imperfectum: De kinderen riepen zijn naam. (Çocuklar onun adını bağırıyorlardı.)
Perfectum: Ik heb je naam geroepen, maar je hoorde me niet. (Adını çağırdım ama beni duymadın.)
scheiden/ scheidde-scheidden/ (zijn) gescheiden
Scheiden (ayırmak, boşanmak)
Imperfectum: Het pad scheidde zich in tweeën. (Patika ikiye ayrılıyordu.)
Perfectum: Ze zijn vorig jaar gescheiden. (Geçen yıl boşandılar.)
schijnen/ de zon scheen/ dezon heeft geschenen
Schijnen (parlamak, görünmek)
Imperfectum: De zon scheen fel. (Güneş şiddetle parlıyordu.)
Perfectum: De zon heeft de hele dag geschenen. (Güneş bütün gün parladı.)
schrijven/schreef-screven/ (hebben) geschreven
Schrijven (yazmak)
Imperfectum: Ik schreef een brief aan mijn vriend. (Arkadaşıma bir mektup yazdım.)
Perfectum: Heb je de mail al geschreven? (E-postayı zaten yazdın mı?)
slapen/ sliep-sliepen/ (hebben) geslapen
Slapen (uyumak)
Imperfectum: Ik sliep gisteren heel lang. (Dün çok uzun uyudum.)
Perfectum: Hij heeft de hele nacht geslapen. (Bütün gece uyudu.)
sluiten/sloot-sloten/(hebben) gesloten
Sluiten (kapatmak)
Imperfectum: De winkel sloot om zes uur. (Dükkan saat altıda kapanıyordu.)
Perfectum: Ik heb de deur gesloten. (Kapıyı kapattım.)
snijden/sneed-sneden/(hebben) gesneden
Snijden (kesmek)
Imperfectum: Zij sneed brood voor het ontbijt. (Kahvaltı için ekmek kesiyordu.)
Perfectum: Ik heb mijn vinger gesneden. (Parmağımı kestim.)
spreken/sprak-spraken/(hebben) gesproken
Spreken (konuşmak)
Imperfectum: Ik sprak met hem over het project. (Onunla proje hakkında konuştum.)
Perfectum: Ik heb met de directeur gesproken. (Müdürle konuştum.)
springen/sprong-sprongen/ (hebben) gesprongen
Springen (atlamak, zıplamak)
Imperfectum: De kinderen sprongen op de trampoline. (Çocuklar trambolinde zıplıyorlardı.)
Perfectum: Hij heeft over het hek gesprongen. (Çitin üzerinden atladı.)
staan/stond-stonden/(hebben) gestaan
Staan (durmak, ayakta olmak)
Imperfectum: Hij stond bij het raam. (Pencerenin yanında duruyordu.)
Perfectum: Ik heb lang moeten gestaan. (Uzun süre ayakta durmak zorunda kaldım.)
steken/stak-staken/(hebben) gestoken
Steken (sokmak, batırmak)
Imperfectum: De bij stak me in mijn arm. (Arı kolumu soktu.)
Perfectum: De naald heeft me gestoken. (İğne beni batırdı.)
sterven / stierf-stierven / (zijn) gestorven
Sterven (ölmek)
Imperfectum: Zijn grootvader stierf vorig jaar. (Büyükbabası geçen yıl öldü.)
Perfectum: De plant is gestorven. (Bitki öldü.)
strijken/streek-streken/(hebben) gestreken
Strijken (ütülemek, ütü yapmak)
Imperfectum: Zij streek altijd haar overhemden. (Her zaman gömleklerini ütülerdi.)
Perfectum: Ik heb mijn kleren gestreken. (Kıyafetlerimi ütüledim.)
treffen/ trof-troffen/ (hebben) getroffen
Treffen (vurmak, isabet etmek, buluşmak)
Imperfectum: Hij trof de bal precies. (Topa tam isabet etti.)
Perfectum: Wij hebben elkaar in de stad getroffen. (Şehirde karşılaştık.)
trekken/ trok-trokken/ (hebben) getrokken
Trekken (çekmek)
Imperfectum: Hij trok de deur open. (Kapıyı açmak için çekti.)
Perfectum: Ik heb de stekker uit het stopcontact getrokken. (Fişi prizden çektim.)
uitgaan/ging uit-gingen uit/ (zijn) uitgegaan
Uitgaan (dışarı çıkmak)
Imperfectum: We gingen gisterenavond uit. (Dün akşam dışarı çıktık.)
Perfectum: Zij is vaak uitgegaan toen ze jong was. (Gençken sık sık dışarı çıkmıştı.)
uittrekken/ trok uit-trokken uit/ (hebben) uitgetrokken
Uittrekken (çıkarmak (giysi), çekip çıkarmak)
Imperfectum: Ik trok mijn jas uit. (Ceketimi çıkardım.)
Perfectum: Hij heeft zijn schoenen uitgetrokken. (Ayakkabılarını çıkardı.)
vallen/viel-vielen/ (zijn) gevallen
Vallen (düşmek)
Imperfectum: Ik viel van mijn fiets. (Bisikletimden düştüm.)
Perfectum: Ze is van de trap gevallen. (Merdivenlerden düştü.)
varen/voer-voeren/(hebben/zijn) gevaren
Varen (gemiyle gitmek, seyretmek)
Imperfectum: Wij voeren over het IJsselmeer. (IJsselmeer üzerinde seyrediyorduk.)
Perfectum: Ik heb nog nooit in een boot gevaren. (Daha önce hiç teknede gitmedim.)
verbieden/ verbood-verboden/(hebben) verboden
Verbieden (yasaklamak)
Imperfectum: De leraar verbood ons om te praten. (Öğretmen bize konuşmayı yasakladı.)
Perfectum: Roken is hier verboden. (Burada sigara içmek yasaktır.)
vergeten/vergat-vergaten/(hebben/zijn) vergeten
Vergeten (unutmak)
Imperfectum: Ik vergat mijn sleutels. (Anahtarlarımı unuttum.)
Perfectum: Ik ben mijn portemonnee vergeten. (Cüzdanımı unuttum.)
verkopen/verkocht-verkochten/(hebben) verkocht
Verkopen (satmak)
Imperfectum: Hij verkocht zijn oude auto. (Eski arabasını sattı.)
Perfectum: Ik heb mijn huis verkocht. (Evimi sattım.)
verliezen/verloor-verloren/(hebben) verloren
Verliezen (kaybetmek)
Imperfectum: Wij verloren de wedstrijd. (Maçı kaybettik.)
Perfectum: Ik ben mijn telefoon verloren. (Telefonumu kaybettim.)
verstaan/verstond-verstonden/(hebben) verstaan
Verstaan (anlamak (sesi, konuşmayı))
Imperfectum: Ik verstond je niet goed. (Seni iyi anlamadım.)
Perfectum: Heb je alles verstaan? (Her şeyi anladın mı?)
vertrekken/vertrok-vertrokken/(zijn) vertrokken
Vertrekken (ayrılmak, kalkmak (araç))
Imperfectum: De trein vertrok om tien uur. (Tren saat onda kalktı.)
Perfectum: Hij is al vertrokken. (O zaten ayrıldı.)
vervangen/verving-vervingen/(hebben) vervangen
Vervangen (değiştirmek, yerine koymak)
Imperfectum: Ze vervingen de oude lamp. (Eski lambayı değiştiriyorlardı.)
Perfectum: Ik heb de batterij vervangen. (Pili değiştirdim.)
vinden/vond-vonden/(hebben) gevonden
Vinden (bulmak)
Imperfectum: Ik vond mijn sleutels onder de bank. (Anahtarlarımı kanepenin altında buldum.)
Perfectum: Ik heb mijn bril gevonden. (Gözlüğümü buldum.)
vliegen/ vloog-vlogen/ (hebben/zijn) gevlogen
Vliegen (uçmak)
Imperfectum: De vogels vlogen hoog in de lucht. (Kuşlar havada yüksekten uçuyorlardı.)
Perfectum: Ik heb nog nooit gevlogen. (Daha önce hiç uçmadım.)
voorkomen/voorkwam-voorkwamen/(hebben) voorkomen
Voorkomen (önlemek, ortaya çıkmak)
Imperfectum: Dit probleem voorkwam dat we verder gingen. (Bu sorun ilerlememizi engelledi.)
Perfectum: Zoiets is nog nooit voorgekomen. (Böyle bir şey daha önce hiç yaşanmadı.)
vragen/vroeg-vroegen/(hebben) gevraagd
Vragen (sormak, istemek)
Imperfectum: Ik vroeg hem om hulp. (Ondan yardım istedim.)
Perfectum: Ik heb hem al gevraagd. (Ona zaten sordum.)
vriezen/ het vroor/ het heeft gevroren
Vriezen (donmak, buz tutmak)
Imperfectum: Het vroor dat het kraakte. (Hava dondurucu soğuktu.)
Perfectum: Het heeft de hele nacht gevroren. (Bütün gece dondu.)
wassen/waste-wasten/(hebben) gewassen
Wassen (yıkamak)
Imperfectum: Zij waste haar haar met shampoo. (Saçlarını şampuanla yıkadı.)
Perfectum: Ik heb de auto gewassen. (Arabayı yıkadım.)
wegen/woog-wogen/ (hebben) gewogen
Wegen (tartmak, ağırlığında olmak)
Imperfectum: De koffer woog meer dan twintig kilo. (Bavul yirmi kilodan fazlaydı.)
Perfectum: Ik heb mezelf gewogen. (Kendimi tarttım.)
weten/ wist-wisten/(hebben) geweten
Weten (bilmek)
Imperfectum: Ik wist het antwoord niet. (Cevabı bilmiyordum.)
Perfectum: Ik heb het altijd al geweten. (Her zaman biliyordum.)
wijzen/wees-wezen/ (hebben) gewezen
Wijzen (göstermek)
Imperfectum: Hij wees me de weg. (Bana yolu gösterdi.)
Perfectum: Hij heeft naar de kaart gewezen. (Haritayı gösterdi.)
willen/ wou-wilde-wilden/ (hebben) gewild
Willen (istemek)
Imperfectum: Ik wilde een ijsje. (Bir dondurma istiyordum.)
Perfectum: Ik heb het altijd gewild. (Her zaman bunu istedim.)
winnen/won-wonnen/(hebben) gewonnen
Winnen (kazanmak)
Imperfectum: Zij wonnen de wedstrijd gemakkelijk. (Maçı kolayca kazandılar.)
Perfectum: Wie heeft de loterij gewonnen? (Piyangoyu kim kazandı?)
worden/werd-werden/(zijn) geworden
Worden (olmak (edilgen çatı, gelecekte, dönüşüm))
Imperfectum: Het werd donker buiten. (Dışarısı kararıyordu.)
Perfectum: Hij is dokter geworden. (Doktor oldu.)
zeggen/zei-zeiden/(hebben) gezegd
Zeggen (söylemek)
Imperfectum: Ik zei dat ik moe was. (Yorgun olduğumu söyledim.)
Perfectum: Hij heeft de waarheid gezegd. (Gerçeği söyledi.)
zijn/was-waren/ (zijn) geweest
Zijn (olmak)
Imperfectum: Ik was gisteren thuis. (Dün evdeydim.)
Perfectum: Ik ben in Spanje geweest. (İspanya'da bulundum.)
zingen/zong-zongen/(hebben) gezongen
Zingen (şarkı söylemek)
Imperfectum: Zij zong een prachtig lied. (Güzel bir şarkı söyledi.)
Perfectum: Heb je dat lied al gezongen? (O şarkıyı zaten söyledin mi?)
zitten/zat-zaten/(hebben) gezeten
Zitten (oturmak)
Imperfectum: Ik zat op de stoel. (Sandalyede oturuyordum.)
Perfectum: Ik heb de hele dag gezeten. (Bütün gün oturdum.)
zoeken/zocht-zochten/(hebben) gezocht
Zoeken (aramak)
Imperfectum: Ik zocht mijn sleutels. (Anahtarlarımı arıyordum.)
Perfectum: Ik heb mijn bril gezocht. (Gözlüğümü aradım.)
zwemmen/ zwom-zwommen/(hebben/zijn) gezwommen
Zwemmen (yüzmek)
Imperfectum: Wij zwommen in de zee. (Denizde yüzüyorduk.)
Perfectum: Ik heb in de rivier gezwommen. (Nehirde yüzdüm.)
uitdoen/ deed uit-deden uit/ (hebben) uitgedaan
Uitdoen (çıkarmak (giysi), kapatmak (cihaz))
Imperfectum: Ik deed mijn jas uit toen ik binnenkwam. (İçeri girince ceketimi çıkardım.)
Perfectum: Ik heb het licht uitgedaan voordat ik wegging. (Gitmeden önce ışığı kapattım.)
zien/zag-zagen/(hebben) gezien
Zien (görmek)
Imperfectum: Ik zag hem gisteren in de stad. (Onu dün şehirde gördüm.)
Perfectum: Heb je de film al gezien? (Filmi zaten gördün mü?)
zullen/ zou-zouden/——-
Zullen (-ecek, -acak (gelecek zaman yardımcı fiili))
Imperfectum: Ik zou je morgen bellen. (Sana yarın arayacaktım.)
Perfectum: (Bu fiilin Perfectum çekimi nadiren, genellikle edebi veya eski dilde kullanılır ve günlük dilde pek yaygın değildir. Genellikle geçmişteki bir niyetin gerçekleşmediğini belirtmek için kullanılır: Ik zou je hebben gebeld - "Seni arayacaktım [ama aramadım]" gibi. Ancak tabloda da Perfectum kısmı boş bırakıldığı için, günlük kullanımda bu çekimden bahsetmek pek uygun olmaz.)