Latijn: VOC winterexamens

hora

horae: uur

fere

bijna, ongeveer, omstreeks

nubes

nubis: wolk

et...et

en...en, zowel...als

magnitudo

magnitudinis: grootte, omvang

species

speciei: aanblik, uiterlijk, soort

primum

ten eerste, eerst

poscere

posco, poposci: met aandrang vragen, eisen

deinde

vervolgens

nec

(en) niet

multo

veel

post

daarna, later, nadien

locus

loci: plaats

e(x)

+abl: uit, weg van, vanuit, vanaf, van

qui

quae, quod: die, dat

bonus

bona, bonum

conspicere

conspicio, conspexi, conspectum: bekijken, zien

posse

possum, potui: kunnen

ingens

ingens, ingens, ingentis: reusachtig

similis

similis, simile +dat: gelijkend op

mons

montis (m): berg

oriri

orior, ortus sum: ontstaan, opstijgen

sordidus

sordida, sordidum: vuil, vies, minderwaardig

quia

+ind: omdat, aangezien

terra

terrae: land, aarde, grond

-ve

of, ofwel

tollere

tollo, sustuli, sublatum: opheffen, optillen, wegnemen

interim

ondertussen

plures

plures, plura: meer, meerdere

locus

loci: plaats

latus

lata, latum: breed, wijd

flamma

flammae: vlam, vuur

altus

alta, altum: hoog, diep

nox

noctis: nacht, duisternis

communis

communis, commune: gemeenschappelijk

utrum...an...

of...of...

intra

+acc: binnen, naar...binnen

tectum

tecti: dak, huis

in

+abl: in, op, tijdens

nam

want, immers

creber

crebra, crebrum: talrijk

vastus

vasta, vastum: reusachtig, enorm

nunc

nu

huc

hierheen, naar hier

movere

moveo, movi, motum: bewegen

sub

+abl: onder

rursus

opnieuw, daarentegen, aan de andere kant

casus

casus: het vallen, val, toeval, gebeurtenis, ongeluk

metuere

metuo, metui: vrezen, bang zijn voor

constituere

constituo, constitui, constitutum: bepalen, beslissen, besluiten

tamen

toch, nochtans

ut

+conj: opdat, om te, zodat, dat

in

+acc: naar, tot in, in

litus

litoris: kust, strand

ire

eo, ii, itum: gaan

caput

capitis (onz): hoofd

imponere

impono, imposui, impositum +dat: plaatsen op, leggen op

iam

reeds, al

dies

diei: dag, daglicht

omnis

omnis, omne: geheel, al, ieder, elk

niger

nigra, nigrum: zwart

plurimi

plurimae, plurima (meestal mv): zeer veel

urbs

urbis: stad

mori

morior, mortuus sum: sterven

vigilia

vigiliae: het wakker zijn, slapeloosheid

nam

want, immers

qui?

quae, quod?: welke?, wat voor een?

somnus

somni: slaap

admittere

admitto, admisi, admissum: toelaten, toestaan

stare

sto, steti, statum: staan, stilstaan

etiam

zelfs, ook

eripere

eripio, eripui, ereptum: afpakken, stelen

dives

dives, dives, divitis: rijk, subst: een rijke

tantum

enkel, alleen, slechts, uitsluitend

hic

hier, op deze plaats

pauper

pauper, pauper, pauperis: arm, subst: een arme

nec

en niet, noch

negare

nego, negavi, negatum: nee zeggen, weigeren, ontkennen

vita

vitae: leven

totus

tota, totum: geheel, gans

transire

transeo, transii, transitum: oversteken, voorbijgaan, passeren

nos

wij

ad

+acc: naar, tot bij, bij

periculum

periculi: gevaar

unde

vanwaar

cadere

cado, cecidi: vallen

quotiens

hoe vaak

frangere

frango, fregi, fractum: breken, barsten

de

+abl: vanuit, weg van, uit, over, in verband met

saepe

vaak, dikwijls

quaerere

quaero, quaesivi, quaesitum: zoeken, vragen

stare

sto, steti, statum: staan

contra

+acc: tegen, tegenover, aan de andere kant

tu

jij

iubere

iubeo, iussi, iussum: bevelen

parere

pareo, parui: gehoorzamen

necesse

(onverbuigbaar): noodzakelijk, onvermijdelijk

quis?

quis, quid?: wie?, wat?

agere

ago, egi, actum: doen

cum

+ind: wanneer, toen